direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Reconstructie N226 Hertekop - Schutterhoeflaan inclusief fietstunnel
Status: ontwerp
Plantype: inpassingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Het verkeer op de N226 Arnhemseweg tussen de aansluiting op de Rijksweg A28 en de Groene Zoom in Leusden is de afgelopen jaren toegenomen door de nieuwe woonwijk Tabaksteeg en de verbreding van de Rijksweg A28. Om de doorstroming, veiligheid en leefbaarheid op en langs dit deel van de N226 Arnhemseweg te verbeteren, wordt deze gereconstrueerd.

Hierbij wordt de Schutterhoeflaan losgekoppeld van de N226 en via een nieuw aan te leggen parallelweg aangesloten op de Lockhorsterweg, nabij de aansluiting op de Rijksweg A28 (Hertekop). Om ruimte te creëren voor deze parallelweg wordt de hoofdrijbaan van de N226 naar het westen opgeschoven. Daarnaast wordt de maximum snelheid op de hoofdrijbaan verlaagd van 80 naar 60 km/uur. Het verlies aan Natuur Netwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur geheten) en aan bomen langs de weg wordt gecompenseerd. Deze compensatie vindt gedeeltelijk plaats binnen het projectgebied en gedeeltelijk op een andere locatie buiten het plangebied.

De reconstructie is een gemeente-overstijgend project, waarbij het algemeen belang dat wordt gediend het lokale niveau overstijgt. De complexiteit van het project, de invloed ervan op de omgeving in twee gemeenten, de ligging in Natuur Netwerk Nederland, de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit én de situering nabij een van de belangrijkste Rijkswegen van Nederland, maken dat er sprake is van een (groot) provinciaal belang.

De keuze voor het maken van een inpassingplan voor de reconstructie N226 Hertekop-Schutterhoeflaan komt voort uit de Mobiliteitsvisie van de provincie die in 2014 door Provinciale Staten is vastgesteld. In de Mobiliteitsvisie Provincie Utrecht 2014-2028 is aangegeven dat voor alle provinciale infrastructuur, die in beheer is bij de provincie, bij aanleg van nieuwe infrastructuur toepassing van het instrument van provinciaal inpassingsplan het uitgangspunt is. De reden hiervoor is dat de provincie het logisch vindt dat de overheid die het initiatief neemt voor een infrastructurele aanpassing ook verantwoordelijkheid neemt voor het planologische proces.

Een provinciaal inpassingsplan is vergelijkbaar met een gemeentelijk bestemmingsplan. Het doel van dit provinciaal inpassingsplan is om de hiervoor genoemde maatregelen in planologisch-juridische zin mogelijk te maken.

Dit inpassingsplan heeft alleen betrekking op het gedeelte van de reconstructie van de N226 Arnhemseweg dat in de gemeente Leusden ligt (zie ook paragraaf 1.2). Dit betreft het tracé tussen de aansluiting Hertekop en de Groene Zoom. Tijdens bestuurlijk overleg in september 2013 (ten behoeve van de de realisatie-impuls) heeft de gemeente Leusden ermee ingestemd dat de Provincie Utrecht voor de reconstructie van dit tracé een inpassingsplan vaststelt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied van dit inpassingsplan betreft het tracé van de N226 Arnhemseweg te Leusden, dat is gelegen tussen de Dodeweg/Lockhorsterweg in het noorden (aansluiting Hertekop genoemd) en (bij benadering) de aansluiting met de Groen Zoom in het zuiden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0001.png"

Figuur 1.1: ligging plangebied inpassingsplan (bolletjeslijn)

Overwegingen planbegrenzing

Na overleg met de gemeente Amersfoort blijkt dat de provincie Utrecht de bij dit project betrokken gronden, die zijn gelegen binnen de gemeente Amersfoort, niet in dit inpassingsplan opgenomen hoeven te worden. De gemeente Amersfoort heeft namelijk aangegeven dat de op haar grondgebied te nemen maatregelen passen binnen de geldende bestemmingsplannen en andere planologische besluiten (zie paragraaf 1.3). Daarmee vervalt feitelijk het provinciaal belang om deze gronden te betrekken bij het inpassingsplan. Kortom, het inpassingsplan omvat alleen het gedeelte van het projectgebied dat deel uitmaakt van de gemeente Leusden. De overige begrenzing van het plangebied binnen de gemeente Leusden is gelijk die voor het projectgebied. Figuur 1.2 toont het verschil tussen plangebied en projectgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0002.png"

Figuur 1.2: verschil projectgrens (groene lijn) en plangebied inpassingsplan (rode lijn / rode arcering)

De voor dit project uitgevoerde onderzoeken en inventarisaties zijn hoofdzakelijk uitgevoerd voor het gehele projectgebied in de gemeenten Leusden en Amersfoort. Dat betekent dat de beschrijvingen van de onderzoeken betrekking hebben op een groter gebied dan op het plangebied van dit inpassingsplan. Maar omdat het plangebied van het inpassingsplan binnen het projectgebied ligt vormt dit uit juridisch oogpunt geen bezwaar. Waar nodig wordt in deze toelichting het verschil tussen projectgebied en plangebied nogmaals uitgelegd.

1.3 Vigerende plannen

Dit inpassingsplan betreft een gedeeltelijke herziening van de bestemmingsplannen:

  • Buitengebied Leusden 2009, vastgesteld 2 april 2009, onherroepelijk 2 december 2010;
  • Maanweg 2009, vastgesteld 24 september 2009, onherroepelijk 19 mei 2011;
  • Groot Schutterhoef, vastgesteld 7 januari 2015, nog niet onherroepelijk.
  • Wijzigingsplan Maanweg - Wijziging Gasleiding Arnhemseweg, vastgesteld 20 augustus 2013;

De plannen betreffen bestemmingsplannen van de gemeente Leusden.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0003.png"

Figuur 1.3: uitsnede bestemmingsplan Buitengebied 2009, Leusden.

Het project is gedeeltelijk in strijd met het bestemmingsplan Buitengebied 2009 omdat de N226 Arnhemseweg als gevolg van de verschuiving naar het westen en als gevolg van de aanleg van de nieuwe parallelweg gedeeltelijk binnen de bestemmingen "Bos en Natuur" en "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" komt te liggen. Deze bestemmingen laten geen verkeerswegen toe.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0004.png"

Figuur 1.4: uitsnede bestemmingsplan Maanweg 2009, Leusden

Het project is gedeeltelijk in strijd met het bestemmingsplan Maanweg 2009 omdat de parallelweg van de N226 Arnhemseweg niet is toegelaten op grond van de bestemming Verkeer. Deze bestemming staat een weg toe met maximaal twee rijstroken (de reeds gerealiseerde hoofdweg) en daarnaast (onder andere) fiets- en voetpaden. In de aanleg van een parallelweg is in dit plan niet voorzien.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0005.png"

Figuur 1.5: uitsnede bestemmingsplan Groot Schutterhoef, Leusden

Het project is gedeeltelijk in strijd met het bestemmingsplan Groot Schutterhoef omdat de parallelweg van de N226 Arnhemseweg voor een klein deel binnen de bestemming "Natuur" van genoemd bestemmingsplan komt te liggen en deze bestemming hier geen wegen toestaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0006.png"

Figuur 1.6: uitsnede wijzigingsplan Maanweg - Wijziging Gasleiding Arnhemseweg

Tot slot wordt opgemerkt dat de dubbelbestemming "Leiding - Gas", opgenomen in het bestemmingsplan "Maanweg - Wijziging Gasleiding Arnhemseweg" zoals dat is vastgesteld door de gemeente Leusden op 20 augustus 2013, in dit inpassingsplan is overgenomen, uiteraard voor zover de dubbelbestemming samenvalt met het plangebied van dit inpassingsplan.

1.4 Procedurele aspecten

Procedure Crisis- en herstelwet

Het project N226 Hertekop betreft geen ontwikkeling die eerder is aangewezen in het kader van de Afdelingen 1, 2, 6 en 7 van de Crisis- en herstelwet (Chw). Wel wordt het inpassingsplan bij vaststelling aangemerkt als Chw-besluit, waardoor het vaststellingsbesluit, indien daartegen beroep wordt ingesteld, in aanmerking komt voor beslissing door de Raad van State binnen zes maanden na ontvangst van het beroepschrift.

Procedure in het kader van Knooppunt Hoevelaken

Op dit moment is een tracébesluit voor de aanpak van knooppunt Hoevelaken in voorbereiding. Uit afstemming met Rijkswaterstaat is gebleken dat de scope van het project knooppunt Hoevelaken niet conflicteert met het ontwerp voor de reconstructie van de N226 Hertekop / Schutterhoeflaan, dat de grondslag vormt voor dit inpassingsplan.

1.5 Leeswijzer

Het inpassingsplan bestaat uit de verbeelding (plankaart) en de regels welke worden vergezeld door deze toelichting. De toelichting dient als onderbouwing van het plan en kent geen rechtstreeks bindende werking. In de toelichting komen de elementen terug zoals vereist op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening.

De toelichting is als volgt opgebouwd. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van de bestaande situatie en in hoofdstuk 3 een beschrijving van het project. Vervolgens is in hoofdstuk 4 het relevante beleidskader van het Rijk, de provincie en de gemeente Leusden uiteengezet. De toetsing aan de milieukundige aspecten zoals geluidhinder en luchtkwaliteit komt in hoofdstuk 5 aan bod. Een verantwoording over hoe wordt omgegaan met bijzondere waarden, zoals landschappelijke en cultuurhistorische waarden is in hoofdstuk 6 opgenomen. Hoofdstuk 7 beschrijft de juridische opzet waarbij de verbeelding en planregels worden besproken. Tot slot volgt in hoofdstuk 8 een beschrijving van de uitvoerbaarheid van het plan, waarin ook de resultaten van de inspraak en overleg worden behandeld.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

Het verkeer op het gedeelte van de N226 tussen de Rijksweg A28 en Leusden Zuid is de afgelopen jaren toegenomen als gevolg van de nieuwe wijk Tabaksteeg in Leusden en door de capaciteitsuitbreiding en autonome groei van de Rijksweg A28. De prognoses voor de N226 tussen de Rijksweg A28 en Leusden-Zuid laten een toename zien van 17.500 auto's per dag nu (peiljaar 2015) naar 25.500 in 20201 (zie Bijlage 15 Verkeersprognoses N226 Leusden).

Om de hiermee gepaard gaande doorstromings- en veiligheidsproblemen te beperken hebben de provincie en de gemeente Leusden in het verleden al besloten tot het treffen van een aantal maatregelen ter plaatse van de N226, namelijk:

  • 1. aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg van Leusden-Zuid op de N226 (Groene Zoom);
  • 2. afsluiting van de bestaande ontsluitingsweg van Leusden-Zuid op de N226 (Maanweg);
  • 3. verplaatsing van de komgrens zuidelijk van de Groene Zoom naar noordelijk van de Groene Zoom;
  • 4. verlaging van de maximum snelheid binnen de bebouwde kom van 70 naar 50 km/u;
  • 5. reconstructie van Hertekop, inclusief snelheidsverlaging op het kruispunt en N226 van 80 naar 60 km/u.

De maatregelen genoemd onder 1 t/m 3 zijn inmiddels uitgevoerd. Maatregel 4 is in voorbereiding maar valt buiten de scope van het onderhavige project c.q. inpassingsplan. Maatregel 5 maakt deel uit van het project, en - voor een klein gedeelte - van het onderhavige inpassingsplan (namelijk de gedeelten van de kruising Arnhemseweg - Lockhorsterweg - Dodeweg die binnen de gemeente Leusden liggen).

Na de uitvoering van deze vijf maatregelen uit bovenstaand overzicht resteert er nog een knelpunt, namelijk de aansluiting van de woningen ten oosten van de N226. Deze aansluiting is onveilig en heeft een negatief effect op de bereikbaarheid van de circa 45 woningen aan de Schutterhoeflaan, de drie woningen aan de Ruitenbeeklaan, de zorgboerderij op landgoed Groot Schutterhoef en de vier woningen die rechtstreeks aangesloten zijn op de N226.

Reeds op dit moment is het erg moeilijk voor auto's om ruimte te vinden om in te voegen op de N226, met name in zuidelijke richting. In dat geval moet namelijk zowel het fietspad als de rijbaan in noordelijke richting worden overgestoken. Bij de Schutterhoeflaan, de Ruitenbeeklaan en de drie woningen daartussen is er geen ruimte voor auto's tussen het fietspad en de hoofdrijbaan. Hierdoor moeten auto's die de N226 op willen rijden op het fietspad staan om de verkeerssituatie voor het invoegen te kunnen beoordelen.

Bij de verwachte toename van het verkeer op de N226 zullen deze problemen verergeren indien er geen maatregelen worden getroffen. In het volgende hoofdstuk wordt op deze maatregelen ingegaan.

Hierna is een impressie van de huidige situatie gegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0007.png"

Figuur 2.1: kruising zuidelijk deel Hertekop (noordzijde plangebied) gezien vanaf Lockhorsterweg

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0008.png"

Figuur 2.2: N226 Arnhemseweg, richting Leusden, gezien vanaf Hertekop (noordzijde plangebied)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0009.png"

Figuur 2.3: N226 Arnhemseweg nabij aansluiting Ruitenbeeklaan (kijkend richting zuiden)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0010.png"

Figuur 2.4: N226 Arnhemseweg nabij aansluiting Schutterhoeflaan (kijkend richting noorden)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

Dit inpassingsplan is gericht op het planologisch-juridisch mogelijk maken van een aantal maatregelen ter verbetering van de verkeersveiligheid en de doorstroming op het tracé van de N226 Hertekop - Arnhemseweg. De maatregelen bestaan uit de volgende, primaire ingrepen.

  • aanleg parallelweg;
  • verschuiven hoofdrijbaan en verplaatsen bushalten;
  • compensatie verlies natuurlijke waarden;
  • aanleg fietstunnel;
  • verplaatsen nutsgebouw;
  • aanleg faunapassage;
  • plaatsing zichtbeperkende voorziening.

Hieronder zijn de maatregelen nader toegelicht.

Aanleg parallelweg

De Schutterhoeflaan en Ruitenbeeklaan worden losgekoppeld van de N226 Arnhemseweg en met een parallelweg aangesloten op de Lockhorsterweg nabij Hertekop. Dit wordt ook de enige aansluiting voor gemotoriseerd verkeer. Dit betekent dat de zorgboerderij op het Landgoed Groot Schutterhoef, de lintwoningen en het gasstation via deze parallelweg zullen worden ontsloten. Het noordelijke deel van de parallelweg buigt uit naar het oosten om verkeerskundig goed aan te kunnen sluiten op de Lockhorsterweg.

Verschuiven hoofdrijbaan en verplaatsen bushalten

De nieuwe hoofdrijbaan wordt in westelijke richting opgeschoven. Tussen de Ruitenbeeklaan en Landgoed Groot Schutterhoef wordt de nieuwe parallelweg namelijk gesitueerd op het huidige tracé van de hoofdrijbaan van de N226.

In het ontwerp van de weg is tevens aan weerszijden een bushalte opgenomen, ter vervanging (en verbetering) van de bestaande bushalte ter hoogte van de Schutterhoeflaan en de zorgboerderij.

Compensatie verlies natuurlijke waarden

Voor de verschoven hoofdrijbaan en de aansluiting van de parallelweg op de Lockhorsterweg moet grond aangekocht worden van diverse particuliere grondeigenaren. Deze grond ligt bovendien binnen het Natuur Netwerk Nederland (NNN), voorheen de ecologische hoofdstructuur (EHS) genoemd. De bomen die hiervoor gekapt moeten worden, worden voor een deel teruggeplant langs de N226. De overige bomen en NNN worden elders gecompenseerd. In paragraaf 6.2 wordt ingegaan op de effecten op de natuur.

Aanleg fietstunnel

Ter bevordering van de doorstroming en de veiligheid wordt een fietstunnel aangelegd onder de N226 door, direct ten westen van (en parallel aan) de Lokhorsterweg - Dodeweg. De oostelijke hellingbaan maakt deel uit van het plangebied van dit bestemmingsplan, aangezien deze grotendeels in de gemeente Leusden ligt. De andere delen van de fietstunnel liggen in Amersfoort en maken geen deel uit van dit inpassingsplan.

Er is gekozen voor een fietstunnel in oost-west richting vanwege de doorstroming voor de auto's en de veiligheid voor fietsers. Door de gelijkvloerse fietsoversteek uit de regeling te halen komt er "lucht" voor de andere richtingen. In de praktijk bleek namelijk dat grote fietsstromen (schoolgaande jeugd) door rood reden (in collonne) zodat het autoverkeer niet optimaal van de groenperiode gebruik kon maken. Er zijn ook andere varianten afgewogen, waaronder een fietskruising op hoogte of een volledige fietskruising onder de grond (ook noord-zuidtunnel). Bij overbrugging zijn steilere opritten nodig. Tevens zijn de weersinvloeden op een hoge ligging van grotere impact. En er is een kans op afgooien van voorwerpen op onderliggende weg. Dit heeft geen voorkeur. Voor de variant met een volledige fietskruising onder de grond zal meer inbreuk moeten worden gemaakt op het perceel Lockhorsterweg gelegen direct aan de kruising. En het kruispunt onder de grond zou als rotonde moeten worden uitgevoerd. Daar is geen ruimte voor. Tevens is de te overbruggen hoogte voor de noordzuidrichting moeilijk in te passen.

Als laatste variant is bekeken of de noord-zuid fietsoversteek over de Lockhorsterweg verplaatst kon worden richting het oosten, voorbij de oprit van de A28. Dit betekent echter dat een onderdoorgang nodig is onder de oprit en dat de fietstunnel moet worden verlengd. Ook geeft deze route het gevoel om te rijden, waardoor fietsers hun eigen weg gaan zoeken met alle veiligheidsrisico's van dien. Zodoende heeft ook deze variant geen voorkeur en is gekozen voor de variant met een tunnel in oost-west richting en een gelijkvloerse fietsoversteek in noord-zuid richting.

Verplaatsing nutsgebouw

Tevens wordt in dit inpassingsplan de mogelijkheid geboden om een bestaand nutsgebouw (trafohuis) ter plaatse van Hertekop (nabij de zuidelijke oprit naar de Rijksweg A28) te verplaatsen. Deze nutsvoorziening moet wijken voor de aanleg van de fietstunnel onder de N226 (parallel aan de Lockhorsterweg / Dodeweg). De nieuwe locatie van de nutsvoorziening is geprojecteerd aan de Lockhorsterweg, op enige afstand van de N226 Arnhemseweg.

Aanleg faunapassage

Onder het nieuwe tracé (hoofdrijbaan en paralleweg) van de N226 wordt een faunapassage aangelegd, met als doel dat kleinere dieren hierdoor veilig de weg kunnen oversteken. Te denken valt aan een smalle onderdoorgang onder de weg door. Naast het creëren van een nieuwe faunapassage wordt de nu bestaande passage gehandhaafd.

Plaatsing zichtbeperkende voorziening

Ter hoogte van het perceel Dodeweg 1 wordt ten zuiden van het nieuwe tracé van de hoofdrijbaan een zichtbeperkende voorziening geplaatst. Deze voorziening wordt ca. 2 meter hoog. Hiermee worden de met de betreffende aanwonenden gemaakte afspraken nagekomen.

Visualisaties

Hieronder zijn enkele visualisaties van de reconstructie weergegeven naast een luchtfoto van de huidige situatie om een impressie te geven. De huidige situatie is telkens links weergeven en de visualisaties van de toekomstige situatie staat telkens rechts. De visualisaties zijn om een impressie te geven. De toekomstige situatie kan hier van afwijken.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0011.png"

Figuur 3.1: profiel N226 met gescheiden hoofdrijbaan en parallelbaan (kijkend richting noorden)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0012.png"

Figuur 3.2: hoofdrijbaan en aansluiting parallelbaan op Lockhorsterweg (kijkend richting noorden)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0013.png"

Figuur 3.3: kruispunt N226 met Dodeweg - Lockhorsterweg (kijkend richting noordwesten)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0014.png"

Figuur 3.4: kruispunt N226 met Dodeweg - Lockhorsterweg (kijkend richting noordoosten)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0015.png"

Figuur 3.5: N226 ter hoogte van Schutterhoef (kijkend richting oosten)

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0016.png"

Figuur 3.6: N226 aansluiting Schutterhoeflaan (kijkend richting noorden)

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) staan de plannen voor ruimte en mobiliteit. Het Rijk kiest voor een selectieve inzet van rijksbeleid op dertien nationale belangen. Buiten deze dertien belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Rijk richt zich op een robuust hoofdnet van wegen, spoorwege en vaarwegen rondom en tussen de belangrijkste stedelijke regio's inclusief de achterlandverbindingen (Nationaal belang 5). In de SVIR is beschreven in welke infrastructuurprojecten het Rijk wil investeren. De N226 valt niet onder het hoofdnet op nationaal niveau.

De andere nationale belangen richten zich op:

  • rijksverantwoordelijkheden voor basisnormen op het gebied van milieu, leefomgeving, (water-)veiligheid en het beschermen van unieke ruimtelijke waarden;
  • rijksbelangen inzake (inter-)nationale hoofdnetten voor mobiliteit en energie;
  • rijksbeleid voor ruimtelijke voorwaarden die bijdragen aan versterking van de economische structuur.

4.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

In de SVIR heeft de Rijksoverheid de nationale belangen omschreven waarvoor het Rijk zelf verantwoordelijkheid draagt. De juridische borging van de nationale belangen vindt plaats in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro zijn onder andere de regelingen met betrekking tot de Ecologische Hoofdstructuur (tegenwoordig Natuurnetwerk Nederland), Rijksbufferzones, Nationale Landschappen, de Waddenzee en militaire terreinen opgenomen. Een aantal regelingen is 'getrapt' vastgelegd. Dit wil zeggen dat de provincies en gemeenten verplicht zijn dit beleid nader uit te werken. Dit betreft bijvoorbeeld het Natuurnetwerk Nederland (hierna NNN).

4.1.3 Besluit ruimtelijke ordening

Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) geeft regels waar concrete ruimtelijke projecten aan moeten voldoen. Zo is in artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' verankerd. Deze ladder is gericht op vraaggericht programmeren en het zorgvuldig benutten van ruimte. De ladder bevat drie treden waarmee ruimtelijke besluiten met betrekking tot nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten worden gemotiveerd. De aanleg of aanpassing van een weg is geen nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat de ladder uit het Bro niet op dit inpassingsplan van toepassing is.

4.1.4 Conclusie rijksbeleid

De nationale belangen uit de SVIR en het Barro zijn niet rechtstreeks van betekenis voor het inpassingsplan. Dit houdt in dat de betekenis van de SVIR en het Barro voor het plan zodoende beperkt is. Het relevante beleidskader wordt gevormd door het provinciaal en gemeentelijk beleid. Het plan is in overeenstemming met het rijksbeleid.

De 'Ladder voor duurzame verstedelijking' is op dit inpassingsplan niet van toepassing.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (Herijking 2016)

In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) beschrijft de Provincie Utrecht haar ruimtelijke visie op de toekomst. De PRS is in 2013 vastgesteld door Provinciale Staten en wordt elke vier jaar opnieuw bekeken en eventueel aangepast (herijken). De huidige Herijking van de PRS is op 12 december 2016 vastgesteld. De met vele regiopartijen opgestelde Strategie Utrecht2040 vormt de 'stip aan de horizon'. De doelen uit Strategie Utrecht2040 vragen om een integrale aanpak die in het ruimtelijk beleid van de provincie resulteert in vier pijlers:

  • duurzame leefomgeving;
  • beschermen kwaliteiten;
  • vitale dorpen en steden;
  • dynamisch landelijk gebied.

De pijlers ‘duurzame leefomgeving’ en ‘beschermen kwaliteiten’ leggen de basis waarbinnen de ontwikkelingen in de ‘vitale dorpen en steden’ en het ‘dynamisch landelijk gebied’ plaats kunnen vinden. Van de PRS zijn met name de onderwerpen 'verkeer en vervoer', en de te beschermen kwaliteiten 'cultuurhistorie', 'landschap' en 'natuur' relevant. Wat dit betekent voor het onderhavige inpassingsplan is hierna beschreven.

4.2.1.1 Verkeer en vervoer

De Provincie Utrecht wil de infrastructuur en de ruimtelijke ontwikkeling op elkaar afstemmen. Dit betekent dat bij de planning van ruimtelijke ontwikkelingen rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van de bestaande wegen en OV-verbindingen en dat bij eventuele aanpassingen van infrastructuur, naast het verbeteren van de bereikbaarheid, rekening wordt gehouden met het benutten van kansen voor versterking van de kwaliteiten van landschappen, stad-landverbindingen, leefomgevingen en ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden.

Inpassing van nieuwe infrastructuur vraagt, vanwege de grote druk op het ruimtegebruik, om zorgvuldige besluitvorming. Hierbij spelen naast bereikbaarheidsafwegingen ook veiligheids-, leefbaarheids- en landschappelijke aspecten een rol. Een duurzame leefomgeving is een gezonde leefomgeving. De provincie streeft er naar dat iedereen in de provincie Utrecht in een gezonde leefomgeving woont, werkt en recreëert.

Met het oog op behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit (toekomstwaarde, belevingswaarde en gebruikswaarde) in kernrandzones en in het landelijk gebied streeft de Provincie Utrecht op het gebied van verkeer en wegen de volgende doelstellingen na:

  • robuuste inrichting met een stevige en stabiele structuur die bestand is tegen de “waan van de dag”;
  • ruimte voor flexibele, in de tijd aanpasbare inrichting en functies;
  • aantrekkelijk ingepast wegennet dat door langzaam verkeer veilig gepasseerd kan worden;
  • goed, uitnodigend en veilig bereikbaar en toegankelijk vanuit het nabijgelegen stedelijk gebied, zowel voor langzaam als gemotoriseerd vervoer.

Betekenis voor het inpassingsplan

Dit inpassingsplan is erop gericht maatregelen te faciliteren, om de N226 voldoende robuust en flexibel te kunnen herinrichten. De fietstunnel (gedeeltelijk binnen dit inpassingsplan gelegen) is een voorbeeld van een maatregel die zorgt dat langzaam verkeer veilig de drukke hoofdinfrastructuur kan passeren. De aanleg van de parallelweg draagt bij aan een betere en vooral veilige bereikbaarheid van stedelijk gebied.

4.2.1.2 Landschap, cultuurhistorie en natuur

De kwaliteiten die de gehele provincie raken betreffen onder meer het landschap, de cultuurhistorie en de natuur. Bescherming van deze kwaliteiten is noodzakelijk, want ze zijn kwetsbaar en onvervangbaar.

De aantrekkelijkheid van het landschap wordt in belangrijke mate bepaald door de kernkwaliteiten. Bij elke ontwikkeling die voorgenomen wordt en die invloed heeft of kan hebben op het landschap, vormen de kernkwaliteiten een uitgangspunt. Hiermee werkt de provincie aan behoud van de kernkwaliteiten.

De kwaliteiten van het landschap sluiten vaak aan bij de cultuurhistorie van het landschap. De Provincie Utrecht wil de cultuurhistorische kwaliteiten van vooral de landgoederen en buitenplaatsen, het militaire erfgoed en het agrarisch cultuurlandschap behouden en beleefbaar maken.

Natuur vormt een belangrijke basis voor een aantrekkelijk, kwalitatief hoogwaardig landelijk gebied. De provincie spant zich in voor het in stand houden en waar mogelijk vergroten van de biodiversiteit. Dit doet ze door middel van gebiedsbescherming via het Natuurnetwerk Nederland (NNN) inclusief de Natura 2000-gebieden en door aan te geven waar nieuwe natuur mogelijk is middels de Groene Contour.

Betekenis voor het inpassingsplan

De N226 ligt op de grens van de landschappen Utrechtse Heuvelrug en Gelderse Vallei. Dit betekent dat een toetsing nodig is op de effecten op de landschappelijke waarden en kernkwaliteiten van deze landschappen.

Het inpassingsplan ligt binnen het gebied aangeduid als 'CHS-Archeologie', een van de vier prioritaire thema's in de Cultuurhistorische Hoofdstructuur. Bij de planontwikkeling dient rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige archeologische waarden.

Voor het project zijn gronden nodig die onderdeel uitmaken van het Natuurnetwerk Nederland. Daarnaast moet een aanzienlijk aantal bomen worden gekapt. Op grond van het provinciaal beleid dient het verlies aan natuurlijke waarden te worden gecompenseerd.

De bovengenoemde beleidsthema's uit de PRS hebben een juridische doorwerking gekregen in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV). De PRV geeft per thema de juridische uitgangspunten voor het inpassingsplan. In paragraaf 4.2.2 wordt ingegaan op de voor het inpassingsplan relevante artikelen uit de PRV. In hoofdstuk 6 wordt het resultaat van de toetsing aan de PRV en het uitgevoerde onderzoek beschreven.

4.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 - 2028 (Herijking 2016)

De Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV) bevat algemene regels die gemeenten in acht moeten nemen bij het opstellen van hun ruimtelijke plannen. Uiteraard worden deze regels ook bij het vaststellen van dit inpassingsplan in acht genomen. In de PRV staan geen regels die direct doorwerken naar de burgers. In de PRV zijn alleen de algemene regels opgenomen, die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de provinciale belangen in concrete ruimtelijke plannen of -besluiten. De PRV is net als de PRS herijkt en is op 12 december 2016 vastgesteld.

De PRV geeft soms harde ruimtelijke grenzen aan. Soms wordt volstaan met de verplichting om een ruimtelijke keuze voor een bepaald beleidsaspect goed te onderbouwen. Daarnaast bevat de PRV ook regels die voortvloeien uit de AMvB Ruimte, zoals voor de bescherming van het Natuur Netwerk Nederland.

Voor dit inpassingsplan relevante artikelen uit de PRV zijn:

  • Artikel 1.6 Mobiliteitstoets
  • Artikel 1.7 Cultuurhistorische hoofdstructuur
  • Artikel 1.8 Landschap
  • Artikel 2.4 Natuur Netwerk Nederland

Hierna zijn de artikelen beschreven.

4.2.2.1 Mobiliteitstoets

In de PRV zijn in artikel 1.6. de regels ten aanzien van de mobiliteitstoets opgenomen.

Artikel 1.6 Mobiliteitstoets

1. De toelichting op een ruimtelijk plan waarin ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, bevat een beschrijving van het aantal verplaatsingen die deze ruimtelijke ontwikkelingen tot gevolg hebben, een beschrijving van de wijze waarop het plangebied wordt ontsloten voor de verschillende vervoerwijzen en een analyse of er door het aantal verplaatsingen knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoersnetwerk voor de diverse vervoerwijzen kunnen ontstaan.

2. Indien uit de in het eerste lid bedoelde analyse blijkt dat er mogelijk sprake is van knelpunten op het omliggende verkeers- en vervoernetwerk, wordt een mobiliteitstoets zoals beschreven in bijlage Mobiliteitstoets uitgevoerd. Binnen deze mobiliteitstoets worden mogelijke op­lossingen voor de geconstateerde knelpunten uitgewerkt, waarbij ook realisatie en financiering van deze maatregelen aan bod komen.

Betekenis voor het inpassingsplan

Dit inpassingsplan voorziet in een verkeerskundige ruimtelijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling is bedoeld ter verhoging van de verkeersveiligheid en de bevordering van de verkeersdoorstroming. Het plan voorziet dus in de oplossing van enkele bestaande knelpunten. De reconstructie genereert op zichzelf beschouwd geen toe- of afname van het aantal verplaatsingen ten opzichte van de huidige (autonome) situatie. De bestaande ontsluiting via het openbaar vervoer (bushalten) blijft gehandhaafd. Er is voor het inpassingsplan geen mobiliteitstoets nodig.

4.2.2.2 Cultuurhistorische hoofdstructuur

In de PRV zijn in artikel 1.7. de regels ten aanzien van de cultuurhistorische hoofdstructuur opgenomen.

Artikel 1.7 Cultuurhistorische hoofdstructuur

[lid 1 is niet relevant]

2. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ bevat bestemmingen en regels ter bescherming van de waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zoals genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie.

3. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die leiden tot een onevenredige aantasting van in het plangebied voorkomende waarden van de Cultuurhistorische hoofdstructuur, zoals genoemd in de Bijlage Cultuurhistorie.

[lid 4 is niet relevant]

[lid 5 is niet relevant]

6. De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Cultuurhistorische hoofdstructuur’ bevat een onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan, een beschrijving van de in het plangebied aanwezige cultuurhistorische waarden en het door de gemeente te voeren beleid ter zake en van de wijze waarop met de bescherming van deze waarden is omgegaan. Bij de beschrijving van de verschillende waarden wordt gebruik gemaakt van de bijlage Cultuurhistorie.

Betekenis voor het inpassingsplan

Voor dit inpassingsplan zijn alleen de archeologische waarden relevant. Er is onderzoek uitgevoerd naar de effecten op eventuele archeologische waarden. In de paragrafen 6.4 (cultuurhistorie) en 6.5 (archeologie) van deze toelichting zijn de eventuele effecten op cultuurhistorische en archeologische waarden en de hiervoor uitgevoerde onderzoeken beschreven.

4.2.2.3 Landschap

In de PRV zijn in artikel 1.8 de regels ten aanzien van het landschap opgenomen.

Artikel 1.8 Landschap

[lid 1 is niet relevant]

2. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landschap’ bevat bestemmingen en regels ter bescherming van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten landschap [bijlage bij de PRV].

3. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landschap’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die leiden tot een onevenredige aantasting van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten land­schap.

4. De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘landschap’ bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten en de wijze waarop met de bescherming van de kernkwaliteiten is omgegaan.

Het inpassingsplan ligt op de rand van het landschap Utrechtse Heuvelrug. En een klein deel van het plangebied, namelijk het deel ter plaatste van de Lockhorsterweg ligt binnen het landschap Gelderse Vallei. Beide gebieden zijn hier beschreven.

Landschap Utrechse Heuvelrug

De op grond van de Verordening te behouden kernkwaliteiten van dit landschap betreffen:

1. robuuste eenheid;

2. reliëfbeleving

3. extreme historische gelaagdheid.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0017.jpg"

1. ROBUUSTE EENHEID
De Utrechtse Heuvelrug is het op een na grootste bosgebied van Nederland, robuust en aaneengesloten. De afwisseling van bos met open heidevelden, stuifzanden, landgoederen met lanen en kleine akkercomplexen zorgt voor een intiem landschap met grote mogelijkheden voor recreatie.  
2. RELIEF BELEVING
De Heuvelrug kent een rijke variatie in reliëfvormen. Van grote hoogteverschillen op korte afstand tot uitgebreid microreliëf. Het reliëf zorgt voor vergezichten en oriëntatiepunten, in het gebied en in de wijde omgeving. Tevens uit het reliëf zich in het landgebruik.  
3. EXTREME HISTORISCHE GELAAGDHEID
Het gebied kent een rijke historie met grote veranderingen door de tijd heen. Als een van de oudste bewoonde gebieden van de provincie herbergt het gebied een schat aan cultuurhistorie, met een rijke agrarische en militaire geschiedenis en vele landgoederen, buitenplaatsen, gezondheidsinstellingen en recreatieve functies. Steeds weer zijn er sporen gewist en nieuwe bijgekomen.  

De drie kernkwaliteiten hebben in de verschillende deelgebieden van Utrechtse Heuvelrug verschillende accenten. Bij ontwikkelingen in het landschap van de Utrechtse Heuvelrug moet aandacht worden besteed aan het in stand houden van het reliëf en voor het in stand houden van het samenhangend boscomplex. Vanwege het reliëf en de overige kwaliteiten van de Heuvelrug wil de Provincie Utrecht in dit gebied geen grootschalige ontgrondingen. Kleinschalige ontgrondingen voor natuurontwikkeling of recreatieve ontwikkeling zijn wel mogelijk, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteiten.

In de Kwaliteitsgids Utrechtse Heuvelrug is een uitgebreide analyse van de kernkwaliteiten van het landschap van de Utrechtse Heuvelrug beschreven. Het plangebied ligt op de rand van het deelgebied 'beboste toppen' ofwel het aaneengesloten bosgebied. Er zijn enkele ontwerprincipes benoemd bij infrastructurele groei die relevant zijn voor het inpassingsplan. Zo dient bij meer dan twee rijbanen een middenberm met opgaande beplanting (bomen) en een kronendak over wegdek te worden gerealiseerd.

Landschap Gelderse Vallei

De Gelderse Vallei heeft een voornamelijk agrarisch landschap met grote afwisseling van bebouwing, bosjes, lanen en agrarische percelen met houtwallen en -singels. De open ruimten verschillen van maat en schaal. Voor het landschap Gelderse Vallei wil de provincie de volgende kernkwaliteiten behouden en versterken:

  • rijk gevarieerde kleinschaligheid
  • stelsel van beken, griften en kanalen
  • Grebbelinie
  • overgang van Vallei naar stuwwal (luwe Flank)

Bij ontwikkelingen in het landschap van de Gelderse Vallei vindt de provincie het vooral van belang dat de kleinschaligheid, die dit landschap zo aantrekkelijk maakt behouden wordt. In het verleden zijn al veel kleinschalige landschapselementen verdwenen, waardoor ruimten groter zijn geworden. Ze hebben hun functie verloren en zijn verwijderd. Daarnaast vraagt de provincie aandacht voor het waarborgen, versterken en ontwikkelen van de contrasten in de te onderscheiden deelgebieden van de Gelderse Vallei.

Betekenis voor het inpassingsplan

Voor het inpassingsplan is onderzoek uitgevoerd naar de effecten op de landschappelijke waarden. In paragraaf 6.3 van deze toelichting is het resultaat beschreven. In het plan is rekening gehouden met het ontwerpprincipe voor de middenberm uit de Gebiedskatern Utrechtse Heuvelrug. Er is vastgelegd dat in de nieuwe situatie de berm tussen de parallelbaan en de hoofdrijbaan een laanbeplanting krijgt.

4.2.2.4 Natuur Netwerk Nederland

In de PRV zijn in artikel 2.4 de regels ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland opgenomen.

Artikel 2.4 Natuur Netwerk Nederland

[lid 1 is niet relevant]

2. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat bestemmingen en regels die de wezenlijke kenmerken en waarden beschermen en in stand houden. Onder wezenlijke kenmerken en waarden worden zowel actuele als potentiële waarden verstaan.

3. Een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, tenzij:

a. er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn, of de ruimtelijke ontwikkelingen nieuwe bebouwing of terreinverharding binnen omheinde militaire terreinen mogelijk maken, en

b. negatieve effecten voor de natuur worden zoveel mogelijk beperkt door mitigerende maatregelen en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders, met dien verstande dat:

1 ° de compensatie minimaal gelijkwaardig is aan het verlies aan waarden en kenmerken, en

2 ° de compensatie plaatsvindt in aansluiting op het Natuur Netwerk Nederland (NNN), of binnen de groene contour, of binnen het NNN op een locatie waar nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld en dit leidt tot versnelling van realisatie van het NNN, en

3 ° de realisatie van de compensatie, het beheer en de instandhouding daarvan zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het ruimtelijk besluit, waarin de aantastende ruimtelijke ingreep mogelijk wordt gemaakt.

4. De toelichting op een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Natuur Netwerk Nederland’ bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan en bevat een beschrijving van de in het plangebied voorkomende wezenlijke kenmerken en waarden.

Betekenis voor het inpassingsplan

Als gevolg van de uitvoering van dit plan worden gronden die zijn aangewezen als Natuur Netwerk Nederland aangetast. In het NNN geldt het 'nee, tenzij'-regime. Als uit een toetsing blijkt dat een plan of project leidt tot significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van een gebied, dan mag de voorgenomen ontwikkeling niet doorgaan, tenzij deze voldoet aan enkele randvoorwaarden. Eén van de randvoorwaarde is dat de ontwikkeling een reden van groot openbaar belang dient. Daarnaast mogen er geen reële alternatieven zijn én de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk beperkt worden. Eventuele overblijvende effecten dienen gecompenseerd te worden door realisatie van nieuwe natuur. Aan deze compensatie zijn nadere eisen gesteld.

Voor het inpassingsplan is onderzoek uitgevoerd naar de effecten op het NNN. In paragraaf 6.2 van deze toelichting is het resultaat beschreven.

4.2.3 Natuurvisie / Verordening natuur en landschap

Natuurvisie provincie Utrecht, een plus op Natuurbeleid 2.0

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna Wnb) in werking getreden. De Wnb vervangt de Flora- en faunawet, Boswet en Natuurbeschermingswet 1998. Natuur wordt daarmee een provinciale kerntaak: de provincies zijn niet langer alleen verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeleid, maar hebben nu de bevoegdheid zelf de regie te voeren en binnen de kaders die het Rijk via de Wnb stelt strategische keuzes te maken. Deze keuzes dient de provincie te verankeren in een Natuurvisie.

De Provincie Utrecht heeft daarom op 12 december 2016 de 'Natuurvisie provincie Utrecht, een plus op Natuurbeleid 2.0' vastgesteld. Het uitgangspunt voor de natuurvisie is het streven naar een robuust netwerk van voldoende schaal en veerkracht, met aaneengesloten gebieden die van hoge kwaliteit zijn en tegen een stootje kunnen. Het NNN vormt de basis hiervan. Ook is in het kader van de natuurvisie de Utrechtse biodiversiteit in beeld gebracht en is een lijst van Utrechtse aandachtssoorten opgesteld. De Utrechtse aandachtssoorten komen voor in leefgebieden in het NNN en buiten het NNN. Deze leefgebieden zijn natuurparels genoemd.

Verordening natuur en landschap

Naast de Natuurvisie is het Beleidskader Wet Natuurbescherming opgesteld, met daarin de Verordening Natuur en Landschap (Vnl) en de Beleidsregels Natuur en Landschap (Bnl). Dit beleidskader omvat onder andere de provinciale uitwerking van de gebods- en verbodsbepalingen uit de Wnb en zal de basis vormen voor vergunningverlening. In de Vnl staan eisen en regels voor de bescherming van gebieden, soorten en bomen en bossen (houtopstanden). De regels voor de uitvoering zijn opgenomen in de Bnl.

Betekenis voor het inpassingsplan

Het onderhavige plan ligt in het 'indicatief toepassingsgebied houtopstanden' (Hoofdstuk 4 van de Vnl). In de Vnl en de Bnl is het beleid vastgelegd voor het opleggen van het kapverbod in het geval van bijvoorbeeld oude boskernen, ontheffingen herinplantplicht en sturing op herinplant op andere grond via de natuur- en boscompensatiebank.

Ook ligt het plan in het 'toepassingsgebied bescherming landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden' (Hoofdstuk 5 van de Vnl). Met dit artikel is het gebied aangeduid waar de regels ten aanzien van de bescherming van landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden van toepassing is.

De effecten op het NNN en op beschermde soorten, de effecten op de landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden, alsmede de effecten op houtopstanden zijn in het kader van het inpassingsplan onderzocht. In hoofdstuk 6 Omgevingsaspecten van deze toelichting is het resultaat van de toetsing beschreven.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Ontwikkelingsvisie 'Bouwen aan een krachtig Leusden

De gemeente Leusden heeft in 2010 een ontwikkelingsvisie opgesteld "Bouwen aan een krachtig Leusden". Hierin zijn de hoofdlijnen aangegeven voor de ontwikkelingsrichtingen op het gebied van wonen, werken en welzijn. Een vitaal Leusden wordt daarbij vooropgesteld waarbij het sociale en culturele welzijn, de ruimtelijke ontwikkeling, economie, verkeer en vervoer en het landelijk gebied belangrijke aspecten zijn.

De visie kan op hoofdlijnen als volgt worden samengevat:

  • op sociaal en cultureel vlak streeft men naar een krachtige en zelfstandige samenleving. Het behoud en de verbetering van maatschappelijke kwaliteiten is van groot belang. Dit wil zeggen dat actief ingespeeld moet worden op de veranderende samenstelling van de bevolking;
  • Leusden wil zich inzetten voor behoud en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Onder ruimtelijke kwaliteit wordt verstaan: Een gevarieerd woonmilieu met stedelijke voorzieningen in een landelijke omgeving;
  • benadrukking van de ligging in de overgang tussen de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei;
  • Actieve oriëntatie op het buitengebied;
  • doelstellingen zijn het terugdringen van het woningtekort en het zorgvuldig afbouwen van de randen van Leusden;
  • daarnaast wil Leusden de kwaliteit van het buitengebied versterken. De ontwikkeling van de natuur- en milieukwaliteit in aantrekkelijke landschappen staat voorop, onder meer door het realiseren van ecologische verbindingszones. Voorts wenst de gemeente verbreding van de activiteiten in het buitengebied;
  • naast (duurzame en biologische) landbouw worden landschapsonderhoud en recreatief medegebruik nieuwe inkomstenbronnen in het landelijk gebied;
  • tenslotte verdienen het openbaar vervoer en het winkelcentrum aandacht.

Op het gebied van verkeer en vervoer vermeldt de visie onder meer het volgende:

  • een goede ontsluiting via de autosnelwegen A1 en A28 vormt een essentiële voorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de regio;
  • ontmoediging van het sluipverkeer op het onderliggend wegennet;
  • verbetering van het openbaar vervoer met het oog op het behoud van een goed woon- en leefklimaat;
  • verbetering van de fietsverbindingen tussen Leusden en Amersfoort (voor forensen en scholieren);
  • verbetering van de fietsveiligheid.

De maatregelen van het onderhavige project passen rechtstreeks in het verkeer- en vervoersbeleid van Leusden zoals verwoord in de hiervoor aangehaalde ontwikkelingsvisie. Het inpassingsplan sluit daarom goed aan op het beleid van de gemeente Leusden.

Hoofdstuk 5 Milieukundige aspecten

5.1 Geluidhinder wegverkeer

Wettelijk kader

De Wet geluidhinder (Wgh) biedt een toetsingskader voor het geluidniveau op de gevels van geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De wet kent een ondergrens, de zogenaamde voorkeursgrenswaarde. Wanneer de geluidbelasting lager is dan deze waarde, zijn de voorwaarden die de Wet geluidhinder stelt aan het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen niet van toepassing. Daarnaast is er in de wet een bovengrens opgenomen, de maximaal toelaatbare geluidbelasting. Indien de geluidbelasting hoger is dan deze waarde, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen in principe niet mogelijk. Wanneer de geluidbelasting tussen de voorkeursgrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelasting ligt, is het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen aan beperkingen gebonden en alleen onder voorwaarden mogelijk. Dit wordt een 'hogere waarde' genoemd ('hoger' in de zin van hoger dan de voorkeursgrenswaarde) en wordt via een formele procedure vastgelegd.

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) artikel 74 hebben alle wegen een geluidzone. Uitzondering hierop zijn woonerven en straten met een maximumsnelheid van 30 km/u. De zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of een weg binnen of buitenstedelijk is gelegen. Voor de bepaling van de maximale vast te stellen geluidbelasting houdt de Wet geluidhinder rekening met de ligging van de geluidgevoelige bestemmingen en wordt onderscheid gemaakt tussen stedelijk en buitenstedelijk gebied. Binnen stedelijk gebied gelden over het algemeen minder strenge normen. In het kort komt het er op neer dat het gebied binnen de bebouwde kom behoort tot het stedelijke gebied, met uitzondering van het gebied binnen de bebouwde kom, dat gelegen is binnen de zone van een autoweg of autosnelweg. In het laatste geval en voor de situatie buiten de bebouwde kom gelden de normen die van toepassing zijn op het buitenstedelijke gebied. Een hoofdweg is, conform deze definitiebepaling van de Wet geluidhinder, altijd gelegen in buitenstedelijk gebied.

Ter anticipatie op het steeds stiller worden van motorvoertuigen mag alvorens te toetsen aan de geldende grenswaarden een aftrek worden toegepast op de berekende geluidbelasting. Deze aftrek bedraagt:

  • 2 dB voor wegen waar de maximumsnelheid gelijk is aan of hoger is dan 70 km/uur;
  • 5 dB voor overige wegen.

Voor het inpassingsplan zijn twee verschillende akoestische onderzoeken uitgevoerd. Beide onderzoeken worden hierna beschreven. Het eerste onderzoek betreft het primaire akoestisch onderzoek. Het tweede onderzoek betreft een aanvullend onderzoek ter verificatie, dat is uitgevoerd vanwege de wijziging van enkele uitgangspunten in het ontwerp.

Resultaten onderzoeken

Akoestisch onderzoek

Er is akoestisch onderzoek uitgevoerd voor de herinrichting van de N226 ter hoogte van de Hertekop op de grens van de gemeenten Amersfoort en Leusden, alsmede voor de aanleg van de parallelweg. Het onderzoek geeft inzicht in de effecten van deze maatregelen en gaat in op de vraag of er sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. Daarnaast bevat het onderzoek een toetsing van de aan te leggen parallelweg aan de Wet geluidhinder als een nieuwe weg.

Om het effect van de maatregelen te bepalen wordt de huidige situatie (in het jaar voorafgaand aan de herinrichting) vergeleken met de situatie 10 jaar na de uitvoering van de herinrichting. Voor de toekomstige situatie is de parallelweg zowel als onderdeel van de N226 beschouwd (worstcase scenario) als beoordeeld als zijnde nieuwe weg.

De resultaten van het akoestisch onderzoek zijn beschreven in het rapport "Reconstructie N226 ter hoogte van de Hertekop - akoestisch onderzoek" (Alcedo, rapportnummer 20165415.R01.V01, document 14098, definitief, 29 maart 2016). Het rapport is opgenomen in Bijlage 1 van de toelichting.

Uit het onderzoek blijkt dat er als gevolg van de herinrichting van de Arnhemseweg - N226 te Leusden ten zuiden van de A28 geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder. De nieuw aan te leggen Parallelweg voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.

Omdat geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder en de nieuwe weg voldoet aan de voorkeursgrenswaarde volgens de Wet geluidhinder, behoeven geen aanvullende geluidsbeperkende maatregelen te worden getroffen, anders dan de maatregelen die reeds als uitgangspunt voor het onderzoek zijn genomen (waaronder geluidreducerend asfalt). Ook is het niet nodig om hogere grenswaarden volgens de Wet geluidhinder vast te stellen.

Aanvullend onderzoek ter verificatie

In het hiervoor beschreven akoestisch onderzoek van maart 2016 is ervan uitgegaan dat op de Arnhemseweg N226 een geluidreducerende wegdekverharding (SMA NL-8G+) wordt toegepast. Het blijkt echter dat niet op alle wegdelen van de Arnhemseweg N226 het mogelijk is om een geluidreducerende wegdekverharding toe te passen, met name op kruisingsvlakken.

Daarnaast is het wegontwerp van de Arnhemseweg gewijzigd. In het akoestisch onderzoek van maart 2016 is uitgegaan van een extra rijstrook onder het viaduct vanwege een extra linksaffer op de noordelijke afrit van de A28. In het aangepaste wegontwerp is deze extra rijstrook onder het viaduct vervallen, omdat er geen extra linksaffer is voorzien op de noordelijke afrit van de A28.

Daarom is onderzocht wat het effect op de geluidbelastingen is met het aangepaste wegontwerp en het niet toepassen van een geluidreducerende wegdekverharding op een deel van de Arnhemseweg N226.

De resultaten van dit aanvullend onderzoek zijn beschreven in de notitie "Geluidberekening wijziging wegontwerp en wegdekverharding Arnhemseweg N226 (Royal HaskoningDHV, 22 augustus 2016). De notitie is opgenomen als Bijlage 2 van deze toelichting.

De conclusie van het aanvullend onderzoek is dat het wijzigen van het wegontwerp en het toepassen van DAB in plaats van SMA NL-8G+ op de bovengenoemde wegdelen van de Arnhemseweg N226 niet leiden tot een andere conclusie zoals deze in het hiervoor beschreven onderzoek van maart 2016 is opgenomen. Er is geen sprake van reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder en er worden verder geen aanvullende eisen gesteld ten aanzien van het aspect geluid (anders dan eisen voortvloeiend uit de randvoorwaarden en uitgangspunten waarvan in de respectievelijke onderzoeken wordt uitgegaan).

Conclusie

Het plan is uit een oogpunt van geluidhinder aanvaardbaar. Er is geen sprake van reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder en er worden verder geen aanvullende eisen gesteld ten aanzien van het aspect geluid (anders dan eisen voortvloeiend uit de randvoorwaarden en uitgangspunten waarvan in de respectievelijke onderzoeken wordt uitgegaan). Er hoeven geen aanvullende akoestische maatregelen te worden genomen of hogere grenswaarden te worden vastgesteld.

5.2 Luchtkwaliteit

Wettelijk kader

Het aspect luchtkwaliteit wordt bij de besluitvorming van ruimtelijke plannen betrokken. In dat kader wordt een plan of ontwikkeling getoetst aan de voorschriften van Titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Centraal daarbij staat artikel 5.16, eerste lid, van de wet.

Daarnaast moet het plan voorzien in een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, op grond van het beginsel van een goede ruimtelijke ordening. Het beginsel van een goede ruimtelijke ordening is altijd van toepassing op ruimtelijke ontwikkelingen, ook wanneer besluiten op grond van artikel 5.16, eerste lid, van de Wm niet beoordeeld hoeven te worden.

Tot slot heeft het bevoegd gezag volgens Algemene wet bestuursrecht (Awb) als taak om belangen op een evenwichtige wijze af te wegen (art. 3.4) en besluiten deugdelijk te onderbouwen (art. 3.46).

Op basis van artikel 5.16 Wm kan een bestemmingsplan worden vastgesteld indien:

  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, niet leiden tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde, die behoort bij de Wet milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, leiden tot een verbetering per saldo van de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof dan wel, bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, de luchtkwaliteit per saldo verbetert door een samenhangende maatregel of een optredend effect, of
  • aannemelijk is gemaakt dat de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen of
  • het project is genoemd of beschreven dan wel past binnen een programma van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Ruimtelijk-economische besluiten die "niet in betekenende mate" bijdragen aan de concentraties in de buitenlucht van stoffen waarvoor bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde bevat, worden niet langer, zoals voorheen, individueel getoetst aan die grenswaarden. Als gevolg daarvan kunnen tal van kleinere projecten doorgang vinden, ook in situaties waar nog niet aan de grenswaarden wordt voldaan. De effecten van deze projecten op de luchtkwaliteit worden verdisconteerd in de trendmatige ontwikkeling van de luchtkwaliteit, zoals beschreven in het Nationaal Samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL).

Bij besluitvorming is het dus van belang om te bepalen of een initiatief "niet in betekenende mate" bijdraagt aan de luchtkwaliteit. In de algemene maatregel van bestuur "Niet in betekenende mate" (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM.

Het begrip "niet in betekenende mate" is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor NO2 en PM10. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden.

Resultaten onderzoek

Er is een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd voor de herinrichting van de N226 ter hoogte van de Hertekop op de grens van de gemeenten Amersfoort en Leusden en de aanleg van de parallelweg.

In dit onderzoek is de luchtkwaliteit onderzocht ten gevolge van de volgende situaties:

  • 2017 huidige situatie het jaar voorafgaand aan de reconstructie;
  • 2018-2029 toekomstig situatie.

In het onderzoek is bepaald of er locaties zijn waar mogelijk de grenswaarden volgens hoofdstuk 5 titel 2 van de Wet milieubeheer (de “Wet luchtkwaliteit”) vanwege wegverkeer worden overschreden.

De resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek zijn beschreven in het rapport "Reconstructie N226 ter hoogte van de Hertekop - luchtkwaliteitsonderzoek" (Alcedo, rapportnummer 20165415.R02.V01, document 14209, definitief, 11 april 2016). Het rapportage is opgenomen in Bijlage 3 van de toelichting.

De relevante normen en berekeningsresultaten van het onderzoek zijn hierna in tabelvorm samengevat. Daarbij is geen zeezoutcorrectie toegepast, waardoor de resultaten als 'worstcase' kunnen worden aangemerkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0018.png"

Figuur 5.1: tabel berekeningsresultaten luchtkwaliteitsonderzoek

Uit het onderzoek blijkt dat de grenswaarden volgens titel 5.2 van de Wet milieubeheer niet worden overschreden. De luchtkwaliteitseisen vormen derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling omdat er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.

5.3 Externe veiligheid

Wettelijk kader

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van een ongeval in de directe omgeving waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven. Voor de N226 is het transport van gevaarlijke stoffen relevant.

Op 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) in werking getreden welke het wettelijk kader voor transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geeft.

Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:

  • Het plaatsgebonden risico (PR) richt zich als maat voor het risico vanwege activiteiten met gevaarlijke stoffen vooral op de basisveiligheid voor personen in de omgeving van die activiteiten. Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt "vertaald" als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijv. woningen) mogen liggen.
  • Het groepsrisico (GR) is een maat voor de maatschappelijke ontwrichting als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbare aantal personen, de zogenoemde oriënterende waarde (OW). In het Bevi, het Bevb en het Btev wordt de verantwoordingsplicht voor het bevoegd gezag ten aanzien van de acceptatie van het groepsrisico vanwege inrichtingen wettelijk geregeld. Deze verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR, ook als de OW niet wordt overschreden.

Resultaten onderzoek

De Omgevingsdienst Regio Utrecht (ODRU, destijds Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht) heeft de externe veiligheidssituatie beoordeeld. Het plaatsgebonden risico en het groepsrisico zijn daarbij door de ODRU bepaald op basis van de vuistregels uit de meest recente versie van de Handleiding Risicoberekeningen Transport (HART).

In 2013 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Leusden een nieuwe route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Dit betreffen de met een rode lijn aangegeven wegen in figuur 5.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0019.png"

Figuur 5.2: nieuwe route vervoer gevaarlijke stoffen (besluit 2013)

Voor de N226 heeft de Provincie Utrecht tellingen uitgevoerd waarbij 345 transporten met GF3 (zoals LPG) zijn geteld. Hiernaast zijn 247 transporten met LF1 (zoals diesel) en 345 transporten met LF2 (zoals benzine) geteld.

In het basisnet is voor toekomstige groei aangegeven dat een factor twee voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en 1,5 voor LPG een robuuste groeiruimte biedt voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Voor GF3 (LPG) kan zodoende worden uitgegaan van 520 transporten per jaar. Voor LF1 kan worden uitgegaan van 493 en voor LF2 690 transporten per jaar.

In de "Handreiking risicoanalyse transport" (HART) zijn vuistregels opgenomen voor zowel het plaatsgebonden risico als het groepsrisico. Hierbij is opgenomen dat wanneer het aantal transporten met LPG lager is dan 500, een weg buiten de bebouwde kom (zoals de N226) geen 10-6 contour heeft. Als het aantal transporten met GF3 hoger is dan 500, dan heeft de weg geen 10-6 contour als de volgende formule van toepassing is: 0,0003*(GF3 +0,2*LF2+LT1+LT2 +3*LT3+GT4+GT5) < 1.

In onderhavige situatie wordt hier een waarde van 0,18 berekend zodat uit de vuistregels volgt dat de N226 geen 10-6 contour heeft.

Voor het groepsrisico geldt dat indien de waarde ten aanzien van GF3 lager ligt dan de drempelwaarde als genoemd in tabel 5 (eenzijdige bebouwing) van de bijlage bij de HART, het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde. In dit geval is een verdere berekening van het groepsrisico niet nodig.

De N226 tussen de Groene Zoom en de Rijksweg A28 is relatief dunbevolkt. Uit de bedoelde tabel 5 van de bijlage bij de HART volgt dat het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde. Aangezien het groepsrisico lager is dan 0,1 maal de oriënterende waarde is een verdere verantwoording conform artikel 8 van het Bevt niet vereist.

Wel moet rekening worden gehouden met artikel 7 van het Bevt. Hierna is dit artikel genoemd, gevolgd door een overweging ten aanzien van dit plan.

Artikel 7

In de toelichting bij een bestemmingsplan en in de ruimtelijke onderbouwing van een omgevingsvergunning wordt, voor zover het gebied waarop dat plan of die vergunning betrekking heeft binnen het invloedsgebied ligt van een weg, spoorweg of binnenwater waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, in elk geval ingegaan op:

  • a. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op die weg, spoorweg of dat binnenwater, en
  • b. voor zover dat plan of die vergunning betrekking heeft op nog niet aanwezige kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten: de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op die weg, spoorweg of dat binnenwater een ramp voordoet.

ad a.

De N226 ter hoogte van de Schutterhoeflaan ligt hemelsbreed op ongeveer 1,6 km van de brandweerpost aan de Burgemeester Van der Postlaan 1 te Leusden. Op hemelsbreed 2,4 km bevindt zich de ambulancepost aan de Zonnehof te Amersfoort. De Schutterhoeflaan ontsluit aan de zijde van de N226. Indien zich een calamiteit direct bij de ingang van de Schutterhoeflaan voordoet dan kunnen hulpdiensten dit gebied niet vanaf een andere kant benaderen.

ad b.

De Schutterhoeflaan ontsluit eenzijdig aan de zijde van de N226, vluchtmogelijkheden zijn hierdoor beperkt. Er kan van uit worden gegaan dat de bewoners langs de N226 voldoende zelfredzaam zijn of voldoende begeleiding hebben van zelfredzame personen.

Conclusie

Op basis van de eigenschappen van de transportroute wordt geconcludeerd dat het risico naast de weg niet groter is dan 10-6 per jaar. Het transport van gevaarlijke stoffen levert hiermee (ook na herinrichting) geen knelpunten op voor de directe omgeving. Het groepsrisico ligt ook na herinrichting onder 10% van de orientatiewaarde. Het plan is uit oogpunt van externe veiligheid aanvaardbaar en uitvoerbaar.

5.4 Bodemkwaliteit

Wettelijk kader

In verband met de uitvoerbaarheid van het inpassingsplan dient onderzoek verricht te worden naar de (te verwachten) bodemkwaliteit in het plangebied door het raadplegen van beschikbare bodemgegevens. Een nieuwe bestemming mag pas worden toegekend als is aangetoond dat de bodem geschikt is (of geschikt te maken is) voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Daar waar sprake is van consoliderend bestemmen van bestaande situaties kan een diepgaand inzicht in de bodemsituatie vooraf achterwege blijven, tenzij een redelijk vermoeden moet bestaan van een saneringssituatie.

Bij bouwactiviteiten is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem benodigd. Het bouwen is alleen toelaatbaar als de bodem geschikt is (of geschikt is gemaakt) voor het beoogde doel. Daarom dient bij iedere nieuwe bouwactiviteit de bodemkwaliteit door middel van onderzoek in beeld te worden gebracht. De bodemonderzoeken voor eventuele nieuwe (vervangende) bouwactiviteiten mogen niet te oud zijn en moeten een vastgestelde informatiekwaliteit bieden. Indien aan die voorwaarden niet kan worden voldaan, dient aanvullend onderzoek plaats te vinden. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel, dient vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden een bodemsanering te worden uitgevoerd om de bodem wel geschikt te maken, of dient de omgevingsvergunning te worden geweigerd.

Resultaten onderzoek

Er is onderzoek verricht naar de bodemkwaliteit in het projectgebied. De resultaten zijn vermeld in het rapport "Rapportage Verkennend Bodemonderzoek Arnhemseweg Leusden t.h.v. Schutterhoef" (Adcim, 1 april 2016, kenmerk hvg/87049). Het rapport is opgenomen in Bijlage 4 van de toelichting.

Op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek wordt het volgende geconcludeerd:

  • de bovengrond uit de bermen op het zuidelijke trajectdeel is licht verontreinigd met lood, PAK, olie en PCB. Het PAK-gehalte bedraagt 15 mg. Vanwege PAK en minerale olie voldoet deze grond bij indicatieve toetsing aan het Besluit Bodemkwaliteit aan klasse industrie;
  • de bovengrond uit de bermen op het middentraject is licht verontreinigd met minerale olie en matig met PAK. Het PAK-gehalte bedraagt 29 mg/kgds en het oliegehalte 510 mg. Vanwege minerale olie is deze grond bij indicatieve toetsing aan het Besluit Bodemkwaliteit niet toepasbaar. Opgemerkt wordt dat in het kader van de Wet Bodembescherming er voor olie slechts sprake is van een lichte verontreiniging. De aangetroffen verontreinigingen met olie en PAK zullen verband houden met uitloging van het asfalt dan wel met afspoeling van roet en olie van het wegdek naar de bermen;
  • de bovengrond uit de bermen op het noordelijke trajectdeel is licht verontreinigd met lood, PAK, olie en PCB. Vanwege minerale olie en PCB voldoet deze grond bij indicatieve toetsing aan het Besluit Bodemkwaliteit aan klasse industrie;
  • de ondergrond (matig fijn tot matig grof zand) op het zuidelijke deel van het traject is geheel schoon (klasse AW 2000). Dit zand voldoet tevens aan zand voor zandbed op basis van de extra bepaalde gehaltes aan 20 en 63 um;
  • de ondergrond (matig fijn tot matig grof zand) op het noordelijke deel van het traject is licht verontreinigd met PCB (klasse industrie). Dit zand voldoet ook aan zand voor zandbed;
  • het grondwater uit peilbuis 5 is licht verontreinigd met barium en het grondwater uit peilbuis 18 (nabij waterbassin) is schoon voor de parameters uit het NEN 5740-pakket.

Aanbevolen wordt om de deelmonsters uit het mengmonster van het middentraject apart te onderzoeken op PAK en minerale olie. Hiermee kan bepaald worden op welke delen van het traject mogelijk sprake is van sterke verhogingen voor deze parameters danwel of bepaalde delen evenals het noordelijke en zuidelijke trajectdeel vallen onder klasse industrie. Dit is van belang voor de te nemen maatregelen in het kader van de CROW 132 'Werken in of met verontreinigde grond en verontreinigd (grond)water'.

De kwaliteit van de bovengrond op het zuidelijke en het noordelijke trajectdeel en de kwaliteit van de ondergrond vormen geen belemmering voor de voorgenomen werkzaamheden.

Bij afvoer van eventueel na het werk resterende overtollige grond dient men rekening te houden met de uitvoering van een partijkeuring volgens de BRL SIKB 1000. Verder dient men rekening te houden met de mogelijk hinderlijke hoge grondwaterstand.

Gelet op de beoogde functie(s) in het plan en het hiervoor aangehaalde onderzoek kan worden geconcludeerd dat het plan uit oogpunt van bodemkwaliteit aanvaardbaar is. De aangetroffen verontreinigingen zijn voorts niet van dien aard dat de uitvoerbaarheid (technisch, financieel, planning) hierdoor wezenlijk in het geding komt. Het aanvullend onderzoek op PAK en minerale olie is nodig voorafgaand aan de grondwerkzaamheden.

5.5 Kabels en leidingen

Op grond van de vigerende bestemmingsplannen bevinden zich ter plaatse van de reconstructie geen belangrijke (planologisch relevante) kavels en leidingen. Wel ligt direct ten zuiden van het perceel Arnhemseweg 25 een aardgastransportleiding. In beginsel wordt deze leiding ongemoeid gelaten. Ter waarborging van gastransport en veiligheid is de geldende dubbelbestemming in dit inpassingsplan opnieuw opgenomen.

5.6 Niet-gesprongen explosieven

Ter verwezenlijking van het plan worden (onder meer) bodemroerende werkzaamheden uitgevoerd. Omdat de mogelijkheid bestaat dat tijdens oorlogshandelingen in de Tweede Wereldoorlog conventionele explosieven (hierna: CE) in of in de directe nabijheid van dit gebied zijn achtergebleven, is door Bureau Beobom een quickscan en een vooronderzoek uitgevoerd. De resultaten van de quickscan zijn vermeld in het rapport: "Quickscan conventionele explosieven N226 Schutterhoeflaan" (BeoBOM, 16 juni 2016, kenmerk 2016-BB-12)". De resultaten van het aanvullend vooronderzoek zijn vermeld in het rapport: "Vooronderzoek conventionele explosieven - Leusden N226 Schutterhoeflaan (BeoBOM, concept, 8 september 2016, kenmerk 2016-BB-42)". De quickscan is opgenomen in Bijlage 5 van deze toelichting. Het aanvullend onderzoek is opgenomen in Bijlage 6 van de toelichting. Hieronder is de conclusie van de onderzoeken vermeld.

Resultaten quickscan

Door middel van een beknopt bronnenonderzoek is vastgesteld dat er zich in het projectgebied en in de directe omgeving van het in dit onderzoek gehanteerde projectgebied enkele mogelijke indicaties voor het aantreffen van CE aanwezig zijn. Het is onduidelijk of er ook daadwerkelijk CE is achtergebleven als gevolg van de geïnventariseerde oorlogshandelingen. Deze indicaties zijn echter van dien aard, dat er op basis van de beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat het risico op de aanwezigheid van CE binnen het projectgebied aanzienlijk is. Vanuit het Ministerie van SZW wordt geadviseerd bij eventuele indicaties voor de aanwezigheid van CE een vooronderzoek uit te voeren.

Resultaten vooronderzoek

Middels het vooronderzoek is de indicatie voor aanwezigheid van CE die uit de quickscan bleek, nader in beeld gebracht. Op basis van het geraadpleegde bronnenmateriaal is vastgesteld dat het projectgebied gedeeltelijk kan worden beschouwd als zijnde verdacht op de aanwezigheid van achtergelaten CE. Ter plaatse van verschillende Duitse loopgraven, kunnen mogelijk CE in de vorm van klein-kalibermunitie, hand- en geweergranaten en munitie voor granaatwerpers (Duits) worden aangetroffen. Het verdachte gebied is bepaald met een risicostraal van 10 meter, gemeten binnen de contouren van de loopgraven, met in achtneming van luchtfotocorrectie. Deze typen CE, kunnen op een diepte van 2,50 meter minus maaiveld worden aangetroffen. Dit leidt ertoe dat het gebied verdacht is tot maximaal 0,20m-NAP.

Het gaat hierbij om twee verdachte locaties, één in het zuiden van het projectgebied en één ongeveer ter hoogte van de Schutterhoeflaan.

Daar waar het verdachte gebied overlapt met het projectgebied, is sprake van een 'opsporingsgebied'. Voorafgaande aan de voorgenomen bodemroerende werkzaamheden op deze locatie adviseert BeoBOM het opstellen van een zogeheten projectleiderssamenvatting (PLS-CE). Met een dergelijke projectleiderssamenvatting kan een beter inzicht worden verkregen met betrekking tot risico's in relatie tot de voorgenomen werkzaamheden.

Conclusie

Overwegende dat de beide verdachte locaties beperkt van omvang zijn, brengen de hiervoor vermelde onderzoeksresultaten de uitvoerbaarheid van het plan niet wezenljk in het geding. Uiteraard wordt bij uitvoering rekening gehouden met het bovenstaande advies. Dit wordt als randvoorwaarde meegegeven bij de aanbesteding van het werk.

5.7 Algemene beoordeling milieueffecten (m.e.r.)

Op grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is het noodzakelijk om ten behoeve van een bestemmingsplan cq. inpassingsplan dat kaderstellend is voor of een besluit neemt over projecten met grote milieugevolgen een milieueffectrapportage te doorlopen. Onderdeel C van de bijlage Besluit m.e.r. geeft de omvang van dergelijke projecten. Van andere projecten moet het bevoegd gezag beoordelen of deze projecten belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Deze projecten staan in onderdeel D van de bijlage Besluit m.e.r. Hierbij geldt de omvang van een project als richtwaarde, en niet als absolute drempelwaarde. Daarom is vrijwel altijd een beoordeling noodzakelijk of sprake is van een project met grote milieugevolgen. Deze beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van de criteria van Bijlage III, van de EU-richtlijn m.e.r.

Het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) gaat uit van een m.e.r.-beoordelingsplicht voor verlegging of verbreding van bestaande wegen (N226) van twee rijstroken of minder tot wegen met vier of meer rijstroken niet zijnde een autosnelweg of autoweg, categorie 1.2 onderdeel D van het Besluit m.e.r. De tracé-lengte bedraagt in dit geval voor de reconstructie N226 Hertekop 600 meter en ligt daarmee onder de grens voor een m.e.r.-beoordelingsplicht van kolom 2 in die lijst, namelijk in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracé-lengte van 5 kilometer of meer.

Sinds 1 april 2011 is echter in het Besluit m.e.r. bepaald dat de drempelwaarden, zoals in dit geval een tracé-lengte van 5 kilometer of meer, indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet ook bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG).

In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd (Besluit m.e.r. artikel 2, vijfde lid, onder b) per criterium uit de bijlage van de richtlijn. De criteria waaraan getoetst moet worden zijn:

  • kenmerken van de activiteit;
  • plaats van de activiteit;
  • kenmerken van het potentiële effect van de activiteit.

De vormvrije m.e.r.-beoordeling (Royal HaskoningDHV, 9 februari 2017, documentnr. BE3463.102D068) is opgenomen in Bijlage 7 . Het resultaat van de beoordeling is dat, gelet op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten, er geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Hierdoor is er geen aanleiding om een MER op te stellen voor het inpassingsplan.

Hoofdstuk 6 Omgevingsaspecten

6.1 Waterhuishouding

Algemeen

Voor alle ruimtelijke plannen is de uitvoering van een watertoets wettelijk verplicht. Het doel van de watertoets is om waterbelangen vroegtijdig en evenwichtig mee te nemen in het planvormingsproces. Hiermee wordt een veilig, gezond en duurzaam watersysteem nagestreefd. De toets omvat het gehele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de in ruimtelijke plannen voorkomende waterhuishoudkundige aspecten.

Met het oog op de watertoets is een waterparagraaf opgesteld, waarin alle - voor dit plan relevante - waterhuishoudkundige aspecten en raakvlakken zijn beschreven. Deze waterparagraaf is opgenomen in Bijlage 8 van deze toelichting. Hierna zijn de belangrijkste bevindingen samengevat weergegeven.

Relevant beleid

De afweging van de diverse waterbelangen is geborgd in diverse plannen, wetten en beleidsdocumenten. De belangrijkste plannen en wetten op Rijksniveau en Europees niveau zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet, het Nationaal Waterplan en de Wet gemeentelijke watertaken. Op provinciaal niveau zijn dit het Provinciaal Waterplan, de Provinciale Ruimtelijke Verordening (zie ook paragraaf 4.2) en het Bodem-, Water- en Milieuplan. Voorts is relevant het Waterbeheersplan Waterschap Vallei en Veluwe 2016-2021.

Belangrijke concrete uitgangspunten voor dit plan zijn:

  • de voor het Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug ontwikkelde beschermingsvisie, opgenomen in de Grondwatervisie Utrechtse Heuvelrug welke is geactualiseerd in het Bodem- Water- en Milieuplan. Deze visie geeft richting aan de toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen van het gebied;
  • het programma 'voldoende schoon water': dit programma gaat over de wijze waarop het waterschap omgaat met zichtbaar oppervlaktewater en de nog veel grotere hoeveelheid onzichtbaar grondwater in het beheersgebied. Het doel van het programma is dat het water beschikbaar is, dat het van goede kwaliteit is en dat het water geen overlast veroorzaakt.

Huidige situatie

Waterdoorlatendheid van de bodem

  • Uit booronderzoek blijkt dat de bodem bestaat uit een toplaag van geroerd bruin of donkerbruin matig humeus matig fijn zand. Daaronder wordt plaatselijk humusarm matig fijn tot matig grof zand aangetroffen. In een aantal boringen komen ook in de ondergrond weer geroerde lagen voor. Het geroerde karakter van de bodem is logisch gezien de ligging langs een weg.
  • Uit de doorlatendheidsproef is een doorlatendheid vastgesteld die varieert tussen 5 en 10 m/d. De gemeten doorlatendheid is voldoende om infiltratievoorzieningen succesvol te kunnen toepassen.

Grondwater

  • De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) is op basis van bodemkaart meer dan 80 tot 120 cm -Mv. De grondwaterstromingsrichting in de omgeving is noordoostelijk gericht.
  • Ten behoeve van het verkennend bodemonderzoek is door ADCIM in maart 2016 de grondwaterstand gemeten. Op de datum van grondwatermonstername bevond het grondwater zich in de 2 peilbuizen op gemiddeld 65 cm onder het niveau van het wegdek. Aangenomen wordt dat dit peil tussen nu en de zomer tenminste enkele decimeters zakt. De gemeten waarde wijkt af van de berekende waarde die is weergegeven op de bodemkaart.
  • Het plangebied ligt binnen het infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug. Vanwege de ligging in het infiltratiegebied gelden er specifieke eisen met betrekking tot het omgaan met hemelwater.

Oppervlaktewater

  • Uit de legger blijkt dat het projectgebied samenvalt met enkele watergangen die in de Keur zijn aangemerkt als oppervlaktewatergang C. Het betreft tertiair water dat niet wordt geschouwd.

Waterkeringen

  • In het plangebied bevinden zich geen waterkeringen.

Toename verharding

Binnen het plangebied bedraagt de bestaande verharde oppervlakte circa 8.450 m². Na de reconstructie van de N226/Arnhemseweg zal het verharde oppervlak circa 11.640 m² bedragen. Dit betekent een toename van circa 3.190 m² verhard oppervlak. Let wel, het betreft hier maten bínnen het plangebied.

Voor deze toename dient circa 10% watercompensatie plaats te vinden oftewel circa 320 m². Op het grondgebied van Rijkswaterstaat (buiten het plangebied van het inpassingsplan) bij de A28 is eerder reeds voorzien in watercompensatie voor het project Hertekop van 500 m2 waterberging. s

Aanvullend is in overleg met het waterschap besloten om 320 m2 aan waterberging te realiseren door het aanleggen van infiltratiegreppels langs de Arnhemseweg. Naast waterberging heeft deze ook een afwaterende functie wat bijdraagt aan de verkeersveiligheid. Dit betekent ook dat indien de 500 m2 waterberging niet is gerealiseerd er door het graven van 320 m2 aan infiltratiegreppels aan de waterbergingseis wordt voldaan. Er is voldoende ruimte in de berm aanwezig om de infiltratiegreppels te realiseren. De exacte locaties en de afmetingen van de infiltratiegreppels worden in het ontwerpproces en in samenspraak met het waterschap definitief bepaald. Zie verder Bijlage 9.

Afwatering hemelwater

Omdat het plangebied ligt binnen het infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug ligt gelden er aanvullende regels betreffende de omgang met Hemelwater. Het wegdek valt conform de Leidraad afkoppelen Utrechtse Heuvelrug onder categorie 2 (beperkt verontreinigd oppervlak). Voor categorie 2 oppervlakken geldt dat afkoppelen mag, mits beheersbare maatregelen worden genomen (streng en doelmatig) om het risico op verspreiding naar het grondwater tegen te gaan.

Waterkwaliteit

Een wadi is een infiltratievoorziening met een verdiepte bodem. Aan de toplaag worden vaak humus en lutum toegevoegd wat er voor zorgt dat het bindend vermogen van de wadi vergroot wordt. In de toplaag accumuleren de verontreinigingen. Door toepassing van dit infiltratiesysteem wordt voldoende bescherming geboden tegen het doorslaan van verontreinigingen naar het grondwater. Bij berminfiltratie wordt de ondergrond van de bestaande berm verbeterd waardoor het afstromende water gezuiverd kan infiltreren.

Fietstunnel

  • Het is nog niet bekend hoe de fietstunnel wordt gerealiseerd. De invloed ten tijde van het bouwproces op het grondwater is daarom nog niet bekend. In overleg met de Provincie wordt momenteel bekeken of open bemaling, eventueel met herinfiltratie mogelijk is.
  • De fietstunnel valt conform de Leidraad afkoppelen Utrechtse Heuvelrug onder categorie 2 (beperkt verontreinigd oppervlak). De fietstunnel is een beperkt verontreinigd oppervlak en mag onder voorwaarden afgekoppeld worden. In de gebruiksfase zal hemelwater dat de fietstunnel instroom worden opgevangen in een bergingskelder en worden opgepompt naar de waterbergingsvijver. Lozing op de waterbergingsvijver zal plaatsvinden na een voorzuivering.

Het waterschap is akkoord met deze waterparagraaf, waarmee de watertoets is doorlopen.

6.2 Natuurlijke waarden

6.2.1 Wettelijk kader en natuurbeleid
6.2.1.1 Wet natuurbescherming

Per 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) van kracht. Deze wet vervangt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet. Met inwerkingtreding van de Wnb is de bescherming van soorten, gebieden en houtopstanden in één wet geregeld. De bevoegdheden zijn daarmee van het Rijk overgedragen naar de provincie.

Onder de Wnb vervalt de bescherming van Beschermde natuurmonumenten. Conform de provinciale Natuurvisie - een strategisch beleidsdocument waarmee provincie haar ambities ten aanzien van natuur uiteenzet - gaat de provincie Utrecht geen aanvullende bescherming voor deze gebieden toepassen, anders dan de planologische bescherming onder het Natuurnetwerk Nederland . Wat met Natuurnetwerk Nederland wordt bedoeld wordt in de volgende paragraaf uitgelegd. Ten aanzien van de Natura 2000-gebieden, die bestaan uit Europese vogel- en/of habitatrichtlijngebieden, is nagenoeg niets veranderd. De bescherming van de Natura 2000-gebieden is gebaseerd op internationale verplichtingen. Die zijn met inwerkingtreding van de Wnb niet veranderd en de toetsing vindt op dezelfde wijze plaats als onder de Natuurbeschermingswet 1998 het geval was. Door middel van gebiedsbescherming wordt een beschermingskader geboden voor de inheemse flora en fauna binnen de aangewezen beschermde gebieden. Via de Natuurbeschermingswet worden de Natura 2000-gebieden en de daarbij behorende instandhoudingdoelen beschermd alsook de nationaal beschermde natuurmonumenten. Voor handelingen of projecten, zowel binnen als buiten Natura 2000, die schadelijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de habitattypen en/of leefgebied van soorten, waarvoor een gebied is aangewezen, is een vergunning nodig. Ten aanzien van Natura 2000 moet in een voortoets beoordeeld te worden of op voorhand schadelijke effecten van een plan of project kunnen worden uitgesloten. Indien schadelijke effecten niet op voorhand uitgesloten kunnen worden, dan dient de initiatiefnemer een 'habitattoets' uit te voeren. Dit omvat een nadere effectbeoordeling van het plan of project, in cumulatie met andere plannen/projecten, op Natura 2000-gebieden en bijbehorende instandhoudingsdoelen.

De soortenbescherming onder de Wnb wijkt af van die van de Flora- en faunawet. De soortenlijsten zijn aangepast: voorheen niet beschermde soorten zijn nu beschermd, terwijl andere soorten hun bescherming zijn kwijtgeraakt. Onder de Wnb gelden drie categorieën: soorten van de Vogelrichtlijn, soorten van Habitatrichtlijn en Andere soorten. De verbodsbepalingen ten aanzien van de soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn volgen de bepalingen zoals vastgelegd in deze richtlijn. Een belangrijke wijziging is dat aan het verbod op 'opzettelijk verstoren' is toegevoegd 'als het van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding'. Wat de gevolgen zijn van de veranderde formuleringen voor juridische procedures zal moeten blijken.

De beschermde status van soorten uit de categorie 'Andere soorten' kan per provincie gaan verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om in een provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor deze soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden. Provincie Utrecht neemt het vrijstellingsregime over ten aanzien van de soorten van Tabel 1 waarvoor onder de Flora- en faunawet bij Algemene Maatregel van Bestuur artikel 75 vrijstelling was verleend.

De regels van de huidige Boswet zijn grotendeels onveranderd opgenomen in de Wet natuurbescherming en verankerd in de Verordening natuur en landschap (Vnl) die door Provinciale Staten op 12 december 2016 is vastgesteld. Zo zijn de 'bebouwde kom Boswet', melding en herplantplicht hetzelfde. Wel is er een aantal vrijstellingen opgenomen van de herplantplicht, zoals bij maatregelen opgenomen in een ontheffing of vergunning, of via een goedgekeurde gedragscode. In het kader van de herplantplicht geldt het één op één terugplanten van bomen. Indien de herplant op een andere locatie plaatsvindt wordt gesproken van compensatie. In dat geval zijn aanvullende regels van toepassing en een kwaliteitstoeslag. Dit is een toeslag per ha voor de hersteltijd, de tijd dat het natuurbeheertype (het bos) dat verloren gaat, ter plaatste aanwezig is geweest (c.q. de ouderdom van de bosgroeiplaats). Deze toeslag wordt vermeerderd indien ook zeldzame of bedreigde soorten verloren gaan.

6.2.1.2 Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlandse netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het sluit aan op het Pan-Europees Ecologisch Netwerk (PEEN) . Doel van het NNN is het behouden en versterken van de natuur in Nederland en het tegengaan van verdere achteruitgang. Het NNN is gebaseerd op het principe dat het verbinden van natuurgebieden bijdraagt aan het uitwisselen van populaties en de verspreiding en daarmee behoud van soorten. Het NNN heeft daarnaast tot doel ruimte te bieden aan de groeiende behoefte aan rust en ruimte, waardoor inwoners en bezoekers de natuur kunnen beleven en het draagvlak voor natuurbeleid gewaarborgd is.

Het ruimtelijke beleid voor het NNN is gericht op behoud en ontwikkeling van de wezenlijke waarden en kenmerken. De bescherming is wettelijk geregeld bij het Besluit Algemene Regels Ruimtelijke Ordening (Barro). In het NNN geldt het 'nee, tenzij'-regime. Als uit een toetsing blijkt dat een plan of project leidt tot significante aantasting van de wezenlijke waarden en kenmerken van een gebied, dan mag de voorgenomen ontwikkeling niet doorgaan, tenzij deze voldoet aan enkele randvoorwaarden. Eén van de randvoorwaarde is dat de ontwikkeling een reden van groot openbaar belang dient. Daarnaast mogen er geen reële alternatieven zijn én de negatieve effecten moeten zoveel mogelijk beperkt worden. Eventuele overblijvende effecten dienen gecompenseerd te worden door realisatie van nieuwe natuur. Aan deze compensatie zijn nadere eisen gesteld.

De provincies zijn sinds 2014 verantwoordelijk voor het Natuurnetwerk Nederland. Provincie Utrecht heeft in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (PRS, Herijkte versie 2016) haar ruimtelijk beleid ten aanzien van het NNN vastgelegd. De regels ten aanzien van de omgang met het NNN in bestemmingsplannen c.q. inpassingsplannen en het 'nee, tenzij' principe zijn vastgelegd in artikel 2.4 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening (PRV; herijking 2016). Daaruit volgt dat ruimtelijke plannen moeten zorgen voor het in stand houden en beschermen van de wezenlijke waarden en kenmerken middels bestemmingen en regels. Plannen die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, of tot een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden, of van de samenhang tussen die gebieden, zijn niet toegestaan tenzij sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn. Effecten dienen zoveel mogelijk beperkt te worden middels mitigerende maatregelen, overblijvende effecten dienen middels compensatie teniet te worden gedaan.

De groene contour betreft bestaande landbouwgronden die omgevormd kunnen worden naar natuur om vervolgens toegevoegd te worden aan het NNN. Het betreft gebieden die bij herijking zijn komen te vervallen als onderdeel van het NNN, maar wel belangrijk zijn voor de versterking van het NNN. Voor realisatie van natuur in de groene contour is vanuit de provincie geen subsidie beschikbaar. De gronden van de groene contour kunnen gebruikt worden voor compensatie van natuur die elders bij ontwikkeling in het NNN wordt aangetast. Daarnaast biedt de provincie de mogelijkheid beperkte verstelijking toe te staan, mits dit gebeurt naar evenredigheid in samenhang met de realisatie van natuur. Plannen in de groene contour met bestemmingen en regels die de voor het functioneren van het NNN te ontwikkelen van natuur onmogelijk maken zijn niet toegestaan, tenzij is voldaan aan een aantal voorwaarden. De toetsing is vergelijkbaar met het 'nee, tenzij' principe zoals geldt voor het NNN. Gebieden met een status groene contour wordt door het plan echter niet aangetast.

6.2.2 Toetsing Wet natuurbescherming
6.2.2.1 Beschermde gebieden

Het plangebied ligt op ruime afstand van omliggende Natura 2000-gebieden (zie afbeelding 6.1). De dichtstbij gelegen Natura 2000-gebieden Arkemheen en Veluwe liggen op respectievelijk circa 10 km en circa 16 km. Gelet op deze relatief grote afstanden, in combinatie met het gegeven dat het plan op zichzelf niet zal leiden tot een toename van gemotoriseerd verkeer, zijn negatieve gevolgen voor Natura2000-gebieden als gevolg van het plan uit te sluiten.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0020.png"

Figuur 6.1: Ligging van het plangebied (indicatief rood omcirkeld) ten opzichte van Natura2000-gebieden (felgele kleur)

6.2.2.2 Houtopstanden

Het plangebied ligt in het gebied dat in de Verordening Natuur en Landschap (Vnl) is aangewezen als 'Indicatief toepassingsgebied houtopstanden'. In hoofdstuk 4 van de Vnl is aangegeven dat binnen deze gronden houtopstanden niet mogen worden geveld zonder een melding. Ook geldt een herbeplantingsplicht bij het tenietgaan van houtopstanden. Een ontheffing is mogelijk om de herbeplanting op andere grond uit te voeren. De andere grond mag niet al gebruikt worden als herbeplantingslocatie en mag niet al van houtopstand zijn voorzien. Zo wordt voorkomen dat het totale bosareaal wordt verminderd.

Om inzicht in de omvang van de aantasting van de houtopstanden te krijgen, is een inventarisatie van te kappen bomen uitgevoerd. De resultaten van deze inventarisatie zijn vermeld in het rapport "Kapinventarisatie Bomen N226 (Schutterhoeflaan)" (BTL Bomendienst, 3 februari 2017, kenmerk 17.0013/RP herzien). De toetsing aan de Boswet is beschreven in het rapport "Natuurtoets verbreding N226, Hertenkop-Schutterhoeflaan" (Bureau Waardenbrug, 30 januari 2017, rapportnr. 14-176). Bij de Natuurtoets is ook de rapportage van de kapinventarisatie opgenomen. Deze is te vinden in Bijlage 10 van de toelichting.

Resultaten

Uit de inventarisatie blijkt dat in totaal 547 bomen gekapt moeten worden. Dit betreft 28 solitaire bomen in bermen en 518 bomen in bosverband. De bomen in bosverband vertegenwoordigen een omvang van 1,041 ha bos.

De verplantbaarheid van vrijwel de meeste solitaire bomen is als slecht beoordeeld. De reden voor de slechte verplantbaarheid is dat de laanbomen dicht tegen de weg aan staan waardoor het niet mogelijk is om een geschikte wortelkluit te maken. Het is niet aan te bevelen om de bomen die slecht verplantbaar zijn alsnog te verplanten.

Op de percelen van de Dodeweg nummer 1 en 3 staat een dertigtal beuken met ertussen af en toe een Amerikaanse eik (in vak C en D). Deze bomen hebben deels een goede conditie en zijn als cultuurhistorisch waardevol aan te merken. Deze bomen zijn echter niet opgenomen op de Groene Kaart van gemeente Leusden. Door onder meer de onevenwichtige groei kunnen deze bomen niet verplant worden.

Herplantplicht

Als gevolg van het plan wordt 1,041 hectare gemengd bos geveld. Dit bos is gelegen buiten de bebouwde kom Boswet en valt onder de houtopstanden als bedoeld in Artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming. In het kader van de Wet natuurbescherming geldt een herplantplicht.

Ten behoeve van benodigde werkruimte wordt een oppervlakte van 4.888 m2 bos gekapt. Na de werkzaamheden worden deze locaties weer beplant met bomen. De herplant vindt plaats met zomereik in laanverband, waarbij een onderlinge afstand van 8 meter wordt aangehouden. De kronen sluiten op termijn weer aan op het achterliggende bosplantsoen en onder de bomen kan zich een natuurlijke situatie ontwikkelen. Op die manier sluit de laan op natuurlijke wijze aan op het achterliggende bosplantsoen, zoals ook in de huidige situatie het geval is.

Een oppervlakte van 5.153 m2 bosplantsoen kan in verband met uitbreiding van verharding en verschuiving van baanvakken niet meer op exact dezelfde locatie worden teruggeplant. Herplant van deze oppervlakte vindt plaats middels aanplant van een nieuwe laanstructuur in de bermen aan weerszijde van de N226. Aangezien deze herplant niet plaatsvindt op hetzelfde (kadastrale) perceel als waar de bomen zijn gekapt, moet deze worden opgevat als compensatie. Voor compensatie geldt conform Bijlage 1 behorende bij artikel 4.4 lid 3 van de Beleidsregels natuur en landschap Provincie Utrecht 2017 een toeslag. Uitgaande van de maximale hersteltijd van 100 jaar voor dit bostype, betreft dit een toeslag van 0,7x. In dat geval dient 8.760 m2 (= 5.153 * 1,7) herplant te worden.

De aan te planten nieuwe laanstructuur binnen het plangebied heeft een totale lengte van 737 meter en bestaat uit zomereik met een onderlinge afstand van 8 meter. Deze laanstructuur sluit aan op bestaande lanen en op locaties waar herplant plaatsvindt in verband met de tijdelijke aantasting. Wanneer voor deze bomen een kroonprojectie wordt aangehouden van 8x8 meter, is de herplant goed voor 5.896 m2. Dit betekent dat een opgave resteert van 2.862 m2 (8.760 minus 5.896). Deze opgave wordt buiten het plangebied gerealiseerd.

Voorafgaand aan de kap van de houtopstand wordt melding gedaan bij gedeputeerde staten van de voorgenomen velling. Bij deze melding wordt tevens een compensatievoorstel ingediend voor de opgave van 2.862 m2 buiten het plangebied. Binnen drie jaar na kap wordt de nieuwe beplanting op bosbouwkundig verantwoorde wijze geplant.

6.2.2.3 Soortenbescherming

Resultaten onderzoek

Het plan is in eerste instantie getoetst aan de Flora- en faunawet. De resultaten daarvan zijn vermeld in het rapport "Natuurtoets verbreding N226, Hertenkop-Schutterhoeflaan" (Bureau Waardenbrug, 30 januari 2017, rapportnr. 14-176). Dit rapport is opgenomen in Bijlage 10 van de toelichting.

Uit het onderzoek, op basis van gerichte veldonderzoeken uitgevoerd in 2010 en 2013 en bronnenonderzoek (NDFF), komt naar voren dat binnen het plangebied een aantal beschermde soorten voorkomt. De soorten worden per beschermingscategorie toegelicht.

Soorten van de Vogelrichtlijn

Het onderzoek was gericht op het in kaart brengen van de volgende soorten broedvogels:

  • Soorten met jaarrond beschermde nesten (LNV-lijst1, categorie 1 t/m 4).
  • Soorten waarvan inventarisatie gewenst is (LNV-lijst, categorie 5).
  • Rode Lijstsoorten voor zover niet behorend bovenstaande categorieën.

1. Bijlage Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingreep. Een uitgave van Dienst Regelingen.

Er zijn in het gebied zeven soorten broedvogels uit de lijst van onderzochte aandachtsoorten vastgesteld en drie ruim daarbuiten.

Van de soorten met jaarrond beschermd nest is alleen de buizerd territoriaal vastgesteld. Het nest ligt op een afstand van enkele honderden meters ten zuidoosten van het plangebied. Het plangebied maakt geen deel uit van het territorium.

Van de soorten waarvan inventarisatie gewenst is, zijn boomklever, boomkruiper, ekster, glanskop, grote bonte specht, koolmees, pimpelmees en zwarte mees vastgesteld. Met uitzondering van de grote bonte specht zijn van deze soorten 1 tot maximaal 6 (koolmees) territoria in het plangebied aanwezig. De grote bonte specht broedt net buiten het plangebied.

Soorten van de Habitatrichtlijn

In het plangebied zijn zes soorten van de Habitatrichtlijn vastgesteld, allen vleermuizen. Het betreft de gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger, rosse vleermuis, watervleermuis en gewone grootoorvleermuis. Alleen de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger komen algemeen voor in en rond het plangebied, de overige soorten incidenteel. Verblijfplaatsen zijn niet vastgesteld, de huidige bosranden worden gebruikt als foerageergebied.

Als gevolg van het project worden geen verblijfplaatsen aangetast. Zowel gewone dwergvleermuis als laatvlieger kunnen gebruik blijven maken van de aanwezige (lijnvormige) structuren. Het verlengen van de laanstructuur in zuidelijke richting door aanplant van bomenrijen langs de weg, heeft een positief effect op de hoeveelheid foerageergebied en verbindingen met de omgeving.

Andere soorten

  • Planten

In het plangebied zijn geen beschermde soorten planten vastgesteld. Vermeldenswaard is het voorkomen van het dubbelloof (een varen) in greppels en slootkanten ten westen van de N226. Deze soort staat op de Rode Lijst (categorie gevoelig), maar komt de in deze omgeving vrij algemeen voor.

  • Insecten

Beschermde soorten insecten zijn niet in het plangebied vastgesteld en hun voorkomen kan op grond van het ontbreken van geschikte biotopen worden uitgesloten. Voor het gentiaanblauwtje - een beschermde soort die in de omgeving voorkomt - ontbreekt geschikte biotoop in het plangebied.

  • Amfibieën en reptielen

In het plangebied zijn de volgende soorten vastgesteld: kleine watersalamander, gewone pad, bruine kikker en bastaardkikker. Deze soorten planten zich voort in slootjes langs de N226 en wateren in de omgeving van het plangebied. Het betreft in de provincie algemeen voorkomende soorten met een gunstige staat van instandhouding. Voor deze soorten geldt op grond van artikel 3.5.1. van de Verordening Natuur & Landschap provincie Utrecht (2017) een vrijstelling, mits er voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles aan wordt gedaan of gelaten om te voorkomen dat de verboden worden overtreden. Dit betekent bijvoorbeeld dat voorafgaand aan de werkzaamheden aanwezige amfibieën moeten worden weggevangen en verplaatst naar geschikte leefgebieden in de omgeving.

In de omgeving is het voorkomen bekend van kamsalamander, poelkikker, hazelworm, ringslang, zandhagedis en levendbarende hagedis. Gelet op het ontbreken van waarnemingen uit bronnen- en veldonderzoek en het ontbreken van voldoende geschikt biotoop, wordt hun voorkomen uitgesloten.

  • Grondgebonden zoogdieren

In en rond het plangebied zijn tijdens het onderzoek waarnemingen verricht van eekhoorn, boommarter, ree, mol, vos, konijn en rosse woelmuis. Daarnaast is op grond van voorkomen in de omgeving aanwezigheid mogelijk van egel, gewone/tweekleurige bosspitsmuis, huisspitsmuis, wezel, hermelijn, bunzing, bosmuis en veldmuis. Voor alle soorten met uitzondering van das, eekhoorn en boommarter, geldt op grond van artikel 3.5.1. van de Verordening Natuur & Landschap provincie Utrecht (2017) een vrijstelling, mits er voorafgaand en tijdens de werkzaamheden of het gebruik in redelijkheid alles aan wordt gedaan of gelaten om te voorkomen dat de verboden worden overtreden.

Van de eekhoorn zijn in en rond het plangebied enkele waarnemingen gedaan. Nestbomen zijn niet in het plangebied vastgesteld. Het plangebied is voor deze soort niet van belang. Wel wordt als gevolg van de realisatie van het plan de barrierewerking van de weg vergroot. Om dat effect te beperken, wordt een faunapassage (kleine faunatunnel) onder de weg aangelegd.

De boommarter is tijdens het onderzoek in het plangebied niet waargenomen, evenmin zijn sporen vastgesteld. Op basis van waarnemingen van levende exemplaren en verkeerslachtoffers (bron: NDFF) kan echter worden gesteld dat de bossen aan weerszijden van de N226 onderdeel uitmaken van het leefgebied van de boommarter, waarin tevens voortplanting is vastgesteld (bron: NDFF). Voortplantingsbomen liggen niet in of nabij het plangebied. Als gevolg van het plan kan de barrièrewerking van de N226 toenemen. Om dat effect te beperken, wordt een faunapassage (kleine faunatunnel) onder de weg aangelegd.

De das komt voor in de omgeving van het plangebied, waaronder het Lockhorsterbos ten oosten van de N226 (bron: NDFF). Burchten zijn niet in het plangebied vastgesteld en op grond van het ontbreken van sporen en verkeerslachtoffers wordt gesteld dat het plangebied niet van belang is als leefgebied. Om de barrièrewerking van de N226 te verminderen wordt een faunapassage aangelegd.

Maatregelen soortenbescherming

Om negatieve effecten op staat van instandhouding van de in en rond het plangebied voorkomende soorten te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen voor en tijdens de uitvoering van het plan. Deze maatregelen hebben tot doel overtreding van verbodsbepalingen te voorkomen en geven invulling aan de zorgplicht:

  • broedvogels: voor alle broedende vogels (dus niet uitsluitend de aandachtsoorten van het onderzoek) geldt dat deze niet dusdanig verstoord mogen worden dat dit negatieve gevolgen heeft voor het nest- en het broedsucces. Voor deze verstoring wordt geen ontheffing verleend. Het vellen van bomen en struiken moet daarom buiten het broedseizoen (indicatief begin maart- eind juli/aug) uitgevoerd worden. Er kan alleen in het broedseizoen gewerkt worden indien binnen het werkgebied geen broedende vogels aanwezig zijn, vastgesteld door een ter zake deskundige op het gebied van soortspecifieke ecologie*.
  • eekhoorn/boommarter: voorafgaand aan de kap van bomen worden deze gecontroleerd op aanwezigheid van nesten.
  • vleermuizen: door aanleg van bomenrij aan oostzijde van de Arnhemseweg wordt de foerageer- en/of vliegroute van de gewone dwergvleermuis en laatvlieger in stand gehouden.
  • amfibieën, grondgebonden fauna: voorafgaand aan grondwerkzaamheden worden alle dekkingbiedende structuren (boomstammen, takken, bladerhopen en dergelijke) handmatig verwijderd en gecontroleerd op aanwezigheid van (schuilende) dieren als egels en amfibieën. Deze worden direct verplaatst naar geschikt leefgebied in de directe omgeving.
  • Om de barrièrewerking van de weg te beperken wordt in het noordelijke gedeelte een faunapassage aangelegd in de vorm van een duiker onder de weg. Deze passage wordt voorzien van geleiding.

* Onder een ter zake deskundige wordt verstaan een persoon die voor de situatie en soorten ten aanzien waarvan hij of zij gevraagd is te adviseren en/of te begeleiden, aantoonbare ervaring en kennis heeft op het gebied van soortspecifieke ecologie.

6.2.3 Toetsing Natuur Netwerk Nederland

Het plangebied ligt binnen het Natuur Netwerk Nederland (NNN). De effecten van het plan zijn beoordeeld in het rapport "Natuurtoets verbreding N226, Hertenkop-Schutterhoeflaan" (Bureau Waardenbrug, 30 januari 2017, rapportnr. 14-176). Dit rapport is opgenomen in Bijlage 10 van de toelichting.

De Provincie Utrecht heeft voor ingrepen in het NNN een toetsingskader opgesteld. Dit toetsingskader behelst een zestal hoofdaspecten, waarop de effecten van de geplande ingreep getoetst moeten worden, te weten:

  • 1. de bestaande en potentiële waarden van het ecosysteem;
  • 2. de robuustheid en aaneengeslotenheid van het NNN;
  • 3. de aanwezigheid van bijzondere soorten;
  • 4. de verbindingsfunctie van het gebied voor soorten en ecosystemen;
  • 5. het behoud van oppervlakte;
  • 6. het behoud van samenhang.

De aantasting is significant als het NNN op één van deze hoofdaspecten duidelijk wordt aangetast. Hieronder wordt een beknopte samenvatting gegeven van de beoordeling van de ingreep aan de hand van de genoemde zes hoofdaspecten.

In deze beoordeling is rekening gehouden met de maatregelen die specifiek ten behoeve van natuur in het project worden getroffen, de zogenaamde 'plussen'. Deze plussen hebben tot doel de negatieve effecten ('minnen') van het plan op te heffen en per saldo tot een verbetering van het functioneren van het NNN te leiden. Het instrument 'plussen en minnen' is een door Provincie Utrecht ontwikkelde werkwijze om te komen tot zowel een ontwikkelingsgerichte omgang met het NNN als tot een betere ruimtelijke bescherming.

1. Bestaande en potentiële waarden van het ecosysteem

Onder dit criterium vallen de bestaande natuurwaarden, de potentiele natuurwaarden en de omgevingsfactoren die voor deze waarden van belang zijn.

Bestaande natuurwaarden

De bestaande natuurwaarden betreffen het huidige natuurbeheertype, de kenmerkende soorten die daarin voorkomen en eventueel aanwezige oude boskernen. Het huidige natuurbeheertype aan weerszijden van de weg is droog bos met productie en kruiden- en faunarijk grasland. Van deze natuurbeheertypen wordt respectievelijk 0,74 en 0,05 hectare permanent aangetast als gevolg van realisatie van het plan. Op basis van de natuurwaarderingssysteem van de provincie Utrecht en het uitgevoerde veldonderzoek volgt dat hier geen hoge actuele natuurwaarden aanwezig zijn. Aanwezigheid van uitheemse soorten en gebruik als tuin zijn daar mede debet aan. Lokaal bij de ingang van landgoed Leusderend heeft het bos een wat hogere waarde met soorten als gewone salomonszegel, dubbelloof en lelietje-van-dalen.

Het kruiden- en faunarijk grasland is in de huidige situatie niet als zodanig ontwikkeld als gevolg van het huidige agrarische gebruik. Voor dit type vegetatie kenmerkende soorten ontbreken.

De als gevolg van het plan te kappen beuken langs de N226-westzijde kunnen in verband met hun ouderdom als waardevol worden aangemerkt. Dit betreft echter geen oude boskern. De rij oude beuken en zomereiken langs de Lockhorsterweg blijft gespaard.

Potentiele natuurwaarden

Uit de in het Natuurbeheerplan 2017 opgenomen ambities voor de bossen in het deelgebied Utrechtse Heuvelrug volgt een prioriteit voor ontwikkeling van voornamelijk vennen, vochtige schraalland en (droge en vochtige) heiden. Voor ontwikkeling van deze natuurtypen zijn op de percelen binnen het plangebied geen reële potenties in verband met het gebruik als park of tuin en de verstoring vanuit de omgeving. Wel blijft ontwikkeling naar dennen- eiken- en beukenbos mogelijk, bijvoorbeeld door terugdringing van exoten en veroudering van de bomen en beheer gericht op natuurlijke ontwikkeling. Verstoring door bestaand gebruik (productie en/of als tuin) en door de N226 vormen belangrijke beperkende factoren voor een verdere ontwikkeling van de potentiele natuurwaarden.

Het kruiden- en faunarijk grasland heeft de laagste natuurwaarde. Potenties voor de kruiden- en faunarijk grasland met ontwikkeling naar vochtig hooiland of droog grasland is alleen mogelijk met drastische ingrepen door verhoging van het waterpeil en/of afgraven van de verrijkte bovenlaag.

Omgevingsfactoren

Als gevolg van het plan zal sprake zijn van een beperkte toename van verstoring (geluid, beweging, licht). Dit heeft op de ontwikkeling van natuurwaarden ten opzichte van de huidige verstoring geen noemenswaardig effect. Ook zullen aanleg en gebruik niet leiden tot veranderingen in grondwaterstromen of andere fysisch-chemische factoren ten opzichte van de huidige situatie.

Conclusie

Als gevolg van het plan vindt in omvang beperkte aantasting plaats van bestaande natuurwaarden en potentiele waarden. Dit betreft geen hoge natuurwaarden. Waardevolle oude boskernen worden niet aangetast. De aantasting wordt als negatief maar niet significant beschouwd.

2. Robuustheid en aaneengeslotenheid

De effecten van de wegverbreding op de aaneengeslotenheid ten opzichte van de huidige situatie zijn beperkt, omdat het een bestaande weg betreft die geherprofileerd wordt. De huidige N226 veroorzaakt al een doorsnijding waarbij de boomtoppen niet op elkaar aansluiten. De ingreep leidt op het noordelijke gedeelte van de Arnhemseweg tot een grotere afstand tussen de bosranden. Dit betekent een beperkte aantasting van de aaneengeslotenheid tussen de reeds doorsneden bosgebieden.

De bosgebieden aan weerszijden van de Arnhemseweg zijn klein en versnipperd door de aanwezigheid van (spoor-)wegen, wonen en (kleinschalige) bedrijvigheid. Met het kappen van bomen met forse kronen en het verwijderen van de bosrand wordt de robuustheid in beperkte mate verder aangetast. Het herplanten van bomen aan weerszijden langs de weg en het doorzetten van de laanstructuur in zuidelijke richting beperkt de aantasting en betekent op termijn een versterking van de robuustheid. Door de ontwikkeling van natuurgebied Groot Schutterhoef is de robuustheid van het lokale systeem versterkt waardoor het effect van verbreding van de weg zeer beperkt van omvang is.

Conclusie

De huidige N226 doorsnijdt reeds het gebied en versnippert omliggende bosgebieden. Aanplant van bomenrijen aan weerszijde van de weg versterkt de aanwezige structuren en verbindt bosgebieden met elkaar. Het plan leidt tot een beperkte aantasting van robuustheid en aaneengeslotenheid. Deze aantasting wordt als niet significant beschouwd.

3. Aanwezigheid van bijzondere soorten

In en rond het plangebied komt een aantal bijzondere soorten voor. De wegverbreding zal nagenoeg niet ten koste gaan van groeiplaatsen of leefgebied van bijzondere soorten. De groeiplaats van dubbelloof wordt met verlegging van greppels wel aangetast. Door aanleg van een nieuw greppel wordt nieuw leefgebied gecreëerd. In de omgeving komt de soort in voldoende mate voor.

De N226 vormt in de huidige situatie een barrière voor grondgebonden fauna en zorgt voor verkeerslachtoffers. Door de aanleg van een faunapassage wordt de barrièrewerking voor grondgebonden soorten verminderd.

Voor vleermuizen blijven bosranden zowel tijdens als na aanleg geschikt als vliegroute. Met het doortrekken van de laanstructuur aan weerszijde van de weg worden de verbindingen in zuidelijke richting verbeterd.

Conclusie

Significant negatieve effecten op beschermde soorten kunnen worden uitgesloten. De aanleg van faunapassages vergroot de mogelijkheden om de N226 veilig te passeren.

4. Verbindingen

Het plangebied heeft geen functie als ecologische verbindingszone, ecoduct en/of faunapassage tussen kerngebieden van het NNN. Negatieve effecten op verbindingen tussen kerngebieden zijn uitgesloten.

Verbreding van de Arnhemseweg/N226 leidt tot een toename in barrièrewerking van grondgebonden fauna binnen het NNN. Voor de minder mobiele soorten (amfibieën, kleinere zoogdieren) vormt de weg reeds een barrière die met de verbreding verder vergroot wordt. Voor de mobielere soorten (o.a. boommarter, eekhoorn) wordt het risico op aanrijding verkleind door de aanleg van een faunapassage onder de N226 tussen de Schutterhoeflaan en de Dodeweg. De faunapassage wordt voorzien van een geleidend raster.

Conclusie

De weg blijft een barrière vormen vormen voor grondgebonden fauna. Met de aanleg van een faunapassage met raster worden de verbindingsmogelijkheden verbeterd. Er is geen sprake van significant negatieve aantasting van verbindingen.

5. Oppervlakte

Door ruimtebeslag gaat een oppervlakte van 0,79 ha NNN verloren. Deze oppervlakte moet als significant negatieve aantasting worden beschouwd. Deze oppervlakte kan niet ter plaatste weer worden toegevoegd aan het NNN, bijvoorbeeld middels herbegrenzing. Om die reden wordt elders in de provincie gecompenseerd door aanleg van een nieuw natuurgebied en begrenzing van dit gebied als NNN.

Conclusie

De aantasting van 0,79 hectare wordt als significant negatief aangemerkt.

6. Samenhang

Door de verbreding van de Arnhemseweg wordt de samenhang van het NNN in het gedeelte ten noorden van de Schutterhoeflaan aangetast. De robuustheid wordt minder groot door de verbreding en kap van forse bomen. De aanleg van een faunapassage verbetert de migratiemogelijkheden voor grondgebonden fauna. Met de aanplant van nieuwe bomen wordt de robuustheid hersteld en doortrekken van de laanbeplanting in zuidelijke richting versterkt de verbindingen.

Conclusie

Per saldo is geen sprake van significant negatieve aantasting van de samenhang van het NNN ter plaatse. Negatieve effecten als gevolg van de kap van laanbomen en de bosrand worden beperkt door de aanplant van laanstructuren en aanleg van een faunapassage met geleidend raster.

Conclusie Nee, tenzij-toets

Als gevolg van de verbreding van de N226 en reconstructie van de Hertekop is sprake van beperkte aantasting van bestaande natuurwaarden, robuustheid, aaneengeslotenheid en samenhang. Deze aantasting wordt als niet significant beschouwd. Binnen het plangebied zijn geen mogelijkheden om een vergelijkbare oppervlakte aan het NNN toe te voegen als die verloren gaat. De oppervlakte-aantasting van 0,79 hectare wordt wel als significant negatief beschouwd.

De uitkomst van de 'Nee, tenzij' toets is dat als gevolg van het plan sprake is van significant negatieve aantasting van de oppervlakte van het NNN. Ten aanzien van de overige toetsaspecten is geen sprake van significant negatieve aantasting, mits een faunapassage word aangelegd en de snelheid op 60 km/uur wordt gesteld. Realisatie van het plan is alleen mogelijk indien sprake is van:

  • a. een groot openbaar belang en er geen reëel alternatieven zijn en
  • b. de negatieve effecten op het NNN worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur.

Overweging groot openbaar belang en alternatieven

De wegreconstructie is van groot openbaar belang. Zoals in hoofdstuk 2 reeds is aangegeven is het verkeer op het gedeelte van de N226 tussen de Rijksweg A28 en Leusden Zuid de afgelopen jaren toegenomen als gevolg van de nieuwe wijk Tabaksteeg in Leusden en ook door de recente capaciteitsuitbreiding en autonome groei van de Rijksweg A28. Het is van groot belang de hiermee gepaard gaande doorstromings- en veiligheidsproblemen te beperken. Reeds op dit moment is het erg moeilijk voor auto's om ruimte te vinden om in te voegen op de N226, met name in zuidelijke richting. In dat geval moet namelijk zowel het fietspad als de rijbaan in noordelijke richting worden overgestoken. Bij de Schutterhoeflaan, de Ruitenbeeklaan en de drie woningen daartussen is er geen ruimte voor auto's tussen het fietspad en de hoofdrijbaan. Hierdoor moeten auto's die de N226 op willen rijden op het fietspad staan om de verkeerssituatie voor het invoegen te kunnen beoordelen. Bij de verwachte toename van het verkeer op de N226 zullen deze problemen verergeren indien er geen maatregelen worden getroffen.

Er zijn voor de oplossingen, die met dit inpassingsplan mogelijk worden gemaakt, geen reële alternatieven mogelijk. Voor reconstructie van de Hertekop, inclusief fietstunnel, zijn middels een quickscan varianten onderzocht. De fietstunnel is onlosmakelijk met Hertekop verbonden. Zonder fietstunnel is er geen "goede" oplossing voor de doorstroming op Hertekop. Tevens is deze tunnel zeer gewenst voor de oversteekbaarheid bij de uitbreiding van het kruispunt. Omdat doorstroming en veiligheid hier belangrijke doelstellingen zijn is een gelijkvloerse kruising geen oplossing. Zowel varianten met een fietsviaduct als een fietstunnel zijn, in nauwe samenwerking met Rijkswaterstaat, de gemeente Leusden en omgeving, onderzocht. Een fietsviaduct wordt niet inpasbaar geacht vanuit landschap, omgeving en ontwerptechniek. Een fietstunnel geniet sterk de voorkeur omdat deze goed inpasbaar is in het wegontwerp. Voor de fietstunnel is in 2006 een variant van een volwaardige tunnel en een sobere tunnel gepresenteerd. De volwaardige tunnel bestaat uit een oost-west tunnel onder N226 en een noord-zuid tunnel onder de Lockhorsterweg, met fietsrotonde op de kruising van beide verbindingen. De sobere variant komt overeen met de huidige scope. Een fietsrotonde op een kruising in de fietstunnel wordt niet veilig geacht. Tevens is er een kostenindicatie gegeven: Sobere variant 6.5 miljoen versus volwaardig voor 14.5 miljoen euro. Vanuit de kostenoverweging en veiligheidsargumenten is de vormgeving volgens de sobere variant verder uitgewerkt.

Voor de ontsluiting van de Schutterhoeflaan op de N226 zijn varianten onderzocht. In januari 2013 zijn de varianten doorgerekend en gerapporteerd in een variantenstudie gebaseerd op de eerdere bovengenoemde variantstudie Hertekop inclusief fietstunnel uit 2006 (zie rapport "Ontsluiting N226 Variantenstudie naar de ontsluitingsmogelijkheden van de Schutterhoeflaan te Leusden", Grontmij, 6 januari 2013). Hierin zijn zowel ongeregelde als VRI-geregelde kruispunten onderzocht. Deze variantenstudie is opgenomen in Bijlage 14 van de toelichting.

Uiteindelijk is er een voorkeursvariant vastgesteld door GS waarin besloten is tot reconstructie van de Hertekop en ontsluiting van de Schutterhoeflaan via een parallelweg op de Lockhorsterweg in combinatie met een fietstunnel.

Compensatie opgave: inrichting nieuwe natuur

De regels ten aanzien van compensatie NNN zijn vastgelegd in de Provinciale Ruimtelijke Verordening (2013 - 2028):

  • de compensatie is minimaal gelijkwaardig aan het verlies aan waarden en kenmerken;
  • de compensatie vindt plaats in aansluiting op het Natuur Netwerk Nederland (NNN), of binnen de groene contour, of binnen het NNN op een locatie waar nog nieuwe natuur moet worden ontwikkeld en dit leidt tot versnelling van realisatie van het NNN;
  • de realisatie van de compensatie, het beheer en de instandhouding daarvan zijn verzekerd op het moment van vaststelling van het ruimtelijk besluit, waarin de aantastende ruimtelijke ingreep mogelijk wordt gemaakt.

Voor berekening van de compensatieopgave zijn nog geen rekenregels door de provincie aangegeven. De kwaliteitstoeslag (compensatiefactor) wordt derhalve afgeleid van de spelregels EHS en de Beleidsregels natuur en landschap in relatie tot houtopstanden. De daar gehanteerde toeslag wordt afgeleid van de hersteltijd van het bos. Bij een hersteltijd <10 jaar, zoals hier geldt voor het eenvoudig te realiseren kruiden- en faunarijk grasland, geldt een toeslag van 0,1. Voor bossen met een hersteltijd van >100 jaar wordt een toeslag van 0,7 gehanteerd. De daaruit volgende opgave is als volgt:

Natuurnetwerk   Verlies (ha)   Compensatiefactor   Opgave (ha)  
Droog bos met productie   0,75   1,7 x   1,26  
Kruiden- en faunarijk grasland   0,05   1,1   0,06  
Totaal opgave       1,32  

De locatie waar compensatie van de NNN plaatsvindt is in onderzoek onderzoek en betreft de locatie Melksteeg (gemeente Amersfoort) en de locatie Bijleveld (gemeente Woerden). Met vaststelling van het definitief besluit worden realisatie, beheer en instandhouding verzekerd.

6.3 Landschappelijke waarden

6.3.1 Landschappelijke inpassing

Zoals aangegeven in paragraaf 4.2.2.3 dient het plan te worden getoetst aan 'artikel 1.8 Landschap' uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening (Herijking, vastgesteld 12 dec. 2016). Het plangebied ligt in twee landschappen, de Utrechtse Heuvelrug en de Gelderse Vallei. In paragraaf 4.2.2.3 zijn de kernkwaliteiten van de landschappen beschreven.

De reconstructie van de N226 leidt tot aantasting van de kernkwaliteit 'robuuste eenheid' van het landschap Utrechtse Heuvelrug. De verbreding leidt tot een grotere barrierewerking en er gaat boscomplex verloren. Gerelateerd aan het landschappelijk beleid, zoals verwoord in paragraaf 4.2.2.3 moet geconstateerd worden dat de kernkwaliteiten worden aangetast. Ten aanzien van het landschap van de Gelderse Vallei is geen sprake van aantasting van een van de landschappelijke kernkwaliteiten.

In het ontwerp worden weer bomen aangeplant zuidelijk van de A28 alsook aan weerzijden van de N226. Langs de N226 komt een bomenrij (zomereik, stamdiameter 20-25) met een onderbreking ter hoogte van het open deel. De aanplant is zodanig dat er weer een forse laanstructuur kan ontwikkelen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met de ontwerpprincipes voor het landschap van de Utrechtse Heuvelrug.

6.3.2 Conclusie

Wanneer dit plan wordt gerelateerd aan het provinciaal landschapsbeleid, zoals verwoord in paragraaf 4.2.2.3 van deze toelichting dan moet geconstateerd worden dat sprake is van aantasting van de kernkwaliteiten. Omdat in het voorliggende plan rekening is gehouden met het ontwerpprincipe uit het Gebiedskatern Utrechtse Heuvelrug, waarbij in de berm tussen de parallelbaan en de hoofdrijbaan laanbeplanting wordt aangelegd, is het plan gelet op de provinciale verordening, aanvaardbaar.

6.4 Cultuurhistorische waarden

Op de kaart 'Cultuurhistorie' behorende bij de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie en de Ruimtelijke Verordening 2013-2018 (herijking 2016) is het plangebied aangegeven als CHS - Archeologie (lichtbruine arcering op figuur 6.2).

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0021.png"

Figuur 6.2: uitsnede kaart 'Cultuurhistorie' PRS / PRV

Dit betekent dat er archeologische waarden in het geding kunnen zijn. Zie hiervoor paragraaf 6.5 Archeologische waarden.

Daarnaast is een cultuurhistorische beschrijving van het gebied opgesteld, inclusief kaartbeelden en foto's. Deze beschrijving is opgenomen in Bijlage 11 van de toelichting. De belangrijkste cultuurhistorische waarden van het projectgebied zijn hierna kort vermeld.

  • Het traject van de N226 zelf dateert al uit de vroege middeleeuwen en was een verbindingsweg tussen Amersfoort en Arnhem.
  • N226 bezit over het eerste wegtraject een landgoedkarakter met restanten van oudere 17de-eeuwse buitenplaatsen (Lockhorst, Nimmerdor) met laanstelsels ter weerszijden en dwars over de weg.
  • Dit landgoedkarakter wordt versterkt door aanwezigheid van jongere buitenplaatsen als De Hertekop (portierswoning), Leusderend (zichtas dwars over weg; toegangshek) en Schutterhoef (zichtlijnen dwars over de weg).
  • Tussen weg en Heiligerbergerbeek wordt het gebied nog gekenmerkt door een half open historisch agrarische cultuurlandschap.

De in de beschrijving genoemde waardevolle kenmerken worden door het plan niet of niet in onevenredige mate beïnvloed. Het is niet noodzakelijk om in het plan nadere waarborgen op te nemen ter behoud (of ter ontwikkeling) van cultuurhistorische waarden.

Uit oogpunt van behoud en/of ontwikkeling van cultuurhistorische waarden (exclusief archeologische waarden, zie hierna) kan het plan aanvaardbaar worden geacht.

6.5 Archeologische waarden

6.5.1 Wettelijk kader

In de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) is bepaald dat gemeenten in het kader van ruimtelijke ordening rekening dienen te houden met het archeologisch erfgoed. In dit verband dient bij de voorbereiding van een inpassingsplan een inventariserend archeologisch onderzoek te worden gedaan, zodat in het plan - indien nodig - een passende regeling kan worden getroffen om aanwezige archeologische waarden te beschermen. In het kader van de modernisering van de Monumentenwet is in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen dat in een inpassingsplan niet alleen een beschrijving moet staan op welke wijze rekening gehouden wordt met aanwezige of te verwachten monumenten in de grond (archeologie), maar ook met de aanwezige cultuurhistorische waarden.

6.5.2 Betekenis voor het inpassingsplan

Archeologisch onderzoek

Het archeologisch onderzoek heeft bestaan uit een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek met boringen. De resultaten van het bureauonderzoek zijn vermeld in het rapport: "Plangebied N226-Schutterhoef, gemeenten Amersfoort & Leusden; archeologisch vooronderzoek: een bureauonderzoek" (RAAP, 31 mei 2016, kenmerk NO5483_ALSH). Het bureauonderzoek is opgenomen in Bijlage 12 van deze toelichting. De resultaten van het inventariserend veldonderzoek met boringen zijn opgenomen in de rapportage "Archeologisch vooronderzoek: een inventariserend veldonderzoek (verkennende fase)" (RAAP, 8 december 2016, nr. 5695), zie Bijlage 13 van de toelichting.

Op basis van de onderzoeksresultaten en de voorgenomen bodemingrepen is geconcludeerd dat bij uitvoering van de werkzaamheden vermoedelijk archeologische resten zullen worden verstoord in delen in het plangebied. Voor het dekzand geldt een middelhoge archeologische verwachting voor resten uit het Laat-Paleolithicum t/m de Romeinse Tijd. Voor resten uit de Middeleeuwen geldt ook een middelhoge verwachting. Voor de zone ten westen en ten oosten van de Arnhemseweg geldt nog steeds een hoge verwachting voor het aantreffen van resten van de tuininrichting van de landgoederen en eventuele bebouwing uit de Nieuwe tijd.

Geadviseerd wordt om geen graafwerkzaamheden te verrichten op de zones met hoge verwachting en middelhoge verwachting. Indien dit met de uit te voeren plannen niet mogelijk blijkt, wordt geadviseerd om een archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek (IVO-P, karterende en mogelijk waarderende fase), idealiter bestaande uit een proefsleuvenonderzoek, uit te laten voeren.

Selectiebesluit

Door het bevoegd gezag, in deze zowel de provincie Utrecht als de gemeente Leusden, is een selectiebesluit genomen waarin is aangegeven welke gebieden worden vrijgegeven en voor welke gebieden geen graafwerkzaamheden mogelijk zijn zonder eerst vervolgonderzoek. Uit dit selectiebesluit (zie paragraaf 4.4. van het inventariserend veldonderzoek in Bijlage 13) is gebleken dat voor de in het onderzoek benoemde gebieden met middelhoge verwachting geen vervolgonderzoek nodig wordt geacht en dat deze worden vrijgegeven. De mogelijk aanwezige resten die samenhangen met de landgoederen uit de 20e eeuw en eventuele bebouwing langs de Arnhemseweg daterend vanaf de tweede helft van de 19e eeuw, betreffen geen behoudenswaardige archeologie.

De aanbevelingen voor de gebieden met een hoge verwachting blijven gehandhaafd. Hier blijft archeologisch vervolgonderzoek in de vorm van een inventariserend veldonderzoek noodzakelijk voordat graafwerkzaamheden mogen plaatsvinden. In figuur 6.3 is de kaart van het selectiebesluit getoond. De groene gebieden zijn vrijgegeven, de rode gebieden niet.

Regeling in het inpassingsplan

Omdat het archeologisch vervolgonderzoek voor de rode gebieden nog niet is uitgevoerd, is voor deze gebieden een dubbelbestemming opgenomen (Artikel 6 Waarde - Archeologie). Met deze dubbelbestemming is de bescherming van eventuele archeologische waarden juridisch geborgd, indien en voor zover niet inmiddels uit onderzoek is komen vast te staan dat deze niet meer aanwezig zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.9926.IP1703Hertekop-OW01_0022.jpg"

Figuur 6.3: selectiebesluit voor het plangebied op basis van de uitkomsten van het archeologisch onderzoek. De groene gebieden zijn vrijgegeven. De rode gebieden zijn gebieden waar eerst archeologisch vervolgonderzoek moet plaatsvinden voordat graafwerkzaamheden mogen plaatsvinden.

Hoofdstuk 7 Juridische planbeschrijving

7.1 Wettelijk kader

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) geeft Provinciale Staten de bevoegdheid om een inpassingsplan vast te stellen. De wettelijke grondslag voor deze bevoegdheid wordt gevormd door artikel 3.26, eerste en tweede lid Wro. In paragraaf 1.1 is de toepassing van deze bevoegdheid reeds gemotiveerd.

De gemeente Leusden heeft te kennen gegeven ermee in te stemmen dat door de provincie een inpassingsplan wordt vastgesteld.

7.2 Juridische vorm en opzet

RO-standaard SVBP2012

Dit inpassingsplan is opgesteld en ingericht conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Deze standaard, onderdeel van een breder pakket aan RO-standaarden, bevat richtlijnen voor de opzet en inrichting van een inpassings- of bestemmingsplan.

Onder meer wordt voorgeschreven in welk geval een bepaalde bestemming of aanduiding moet worden toegekend en hoe deze bestemming of aanduiding moet worden genoemd. Tevens biedt de standaard een vaste indeling van de bestemmingsregels. De achterliggende gedachte bij het toepassen van de standaard is dat een plan daartoe beter gedigitaliseerd kan worden, hetgeen de beschikbaarstelling ervan ten goede komt.

Toepassing van deze standaard is wettelijk verplicht. Ieder nieuw inpassingsplan moet aan de hand van deze standaard worden opgesteld.

Planopzet

Het inpassingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:

  • een digitale en analoge verbeelding van de geometrisch bepaalde planobjecten (plankaart);
  • de juridisch bindende regels van het inpassingsplan (planregels);
  • een bijbehorende toelichting (plantoelichting);
  • bijlagen, behorende bij de regels en/of bij de toelichting.

Het inpassingsplan is opgezet als een gedetailleerd eindplan en bevat geen nader uit te werken bestemmingen.

In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met inleidende regels (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de bestemmingsregels, de algemene regels (de regels die voor alle of meerdere bestemmingen gelden) en de overgangs- en slotregels.

Ook de regels van de bestemmingen kennen een vaste indeling, namelijk:

  • bestemmingsomschrijving;
  • bouwregels;
  • afwijken van de bouwregels;
  • specifieke gebruiksregels;
  • omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden.

Opgemerkt wordt dat niet elke bestemming al deze elementen bevat, dit verschilt per bestemming.

7.3 Artikelsgewijze toelichting

Deze paragraaf bevat een beschrijving van de bestemmingen, waarbij per bestemming het doel of de doeleinden is aangegeven. Daarnaast is in deze paragraaf ingegaan op de overige regels uit het inpassingsplan.

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

In dit artikel is een aantal begrippen verklaard die genoemd worden in de planregels. Dit artikel voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.

Artikel 2 Wijze van meten

In dit artikel is bepaald hoe de voorgeschreven maatvoering in het plan gemeten moeten worden. Evenals de begripsbepalingen voorkomen de bepalingen inzake de wijze van meten interpretatieverschillen bij de toepassing van de planregels.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Groen

De bestemming Groen geldt voor de groenzones binnen het plangebied, waarbinnen tevens het te compenseren groen moet worden aangelegd en in stand worden gehouden. Ook is de berm tussen de hoofdrijbaan en de parallelbaan bestemd als Groen. De aanleg en instandhouding van het te compenseren groen en de laanbeplanting aan weerzijden van de hoofdrijbaan is geregeld met een voorwaardelijke verplichting in artikel 9.1. Daarbij is geregeld dat de compensatie en laanbeplanting moet worden verwezenlijkt binnen twee jaar na ingebruikname van de (nieuwe) weginfrastructuur zoals bedoeld in de bestemming Verkeer (artikel 4). Het bevoegd gezag mag bij een omgevingsvergunning daarvan afwijken indien strikte toepassing van de gebruiksregel redelijkerwijs niet gevergd kan worden en/of redenen van groot openbaar belang zich hiertegen verzetten. Wel kunnen aan een dergelijke afwijking voorwaarden worden verbonden met het oog op een goede landschappelijke inpassing.

Ook is een aanduiding 'openbaar vervoer' opgenomen ter plaatse van de geprojecteerde locatie van de bushaltes. Hierbinnen zijn verhardingen en bouwwerken ten behoeve van het openbaar vervoer toegestaan die elders in de groenbestemming niet zijn toegestaan.

Binnen de bestemming Groen is een aanduiding 'nutsvoorziening' opgenomen. Hierbinnen is de realisatie van het te verplaatsen transformatorhuis mogelijk gemaakt dat nu nabij de zuidelijke oprit naar de A28 staat. Het nieuwe transformatorhuis krijgt een oppervlakte van max. 25 m2, een goothoogte van max. 3 m en een bouwhoogte van max. 6m.

Er is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om de bestemming Groen te wijzigen in Verkeer, wanneer dit nodig is voor een gewijzigde aanleg van de hellingbaan bij de fietstunnel. Dit mag echter niet leiden tot een afname in oppervlakte aan Natuur Netwerk Nederland.

Artikel 4 Verkeer

De bestemming Verkeer geldt voor de gronden binnen het plangebied die in de eindsituatie zullen worden gebruikt voor verkeersdoeleinden. Binnen de bestemming is zowel de hoofdrijbaan als de parallelweg mogelijk gemaakt, alsmede diverse andere verkeerskundige functies en voorzieningen, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen. Ook is in de bestemming Verkeer de aanleg van de fietstunnel mogelijk.

Daarnaast zijn ondergeschikte voorzieningen als parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, waterlopen en waterhuishoudkundige voorzieningen, nutsvoorzieningen, geluidwerende voorzieningen en voorzieningen voor beheer en onderhoud in ondergeschikte mate mogelijk gemaakt, alsmede diverse bijbehorende bouwwerken en andere werken. Binnen de bestemming is de geprojecteerde locatie van de bushaltes met bijbehorende voorzieningen specifiek aangeduid met de aanduiding 'openbaar vervoer', teneinde geen onzekerheid te laten bestaan omtrent de situering.

Binnen de bestemming zijn geen gebouwen toegestaan, alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Artikel 5 Leiding - Gas (dubbelbestemming)

De dubbelbestemming geldt voor het tracé van een aardgastransportleiding in het zuidelijk deel van het plangebied. Het betreft de gronden waarin de leiding is gelegen alsmede een vrijwaringszone van 5 m aan weerszijden van (de hartlijn van) de leiding. De uitvoering van bouwwerken of werken is verbonden aan een nadere omgevingsvergunningverplichting. Deze regeling is erop gericht te voorkomen dat als gevolg van bouwwerkzaamheden het functioneren en/of de veiligheid van de leiding in gevaar wordt gebracht. In het kader van beoogde bouwwerken of werken binnen deze bestemming dient altijd schriftelijk advies door de leidingbeheerder te worden uitgebracht.

Artikel 6 Waarde - Archeologie (dubbelbestemming)

Deze dubbelbestemming geldt voor twee gebieden aan de noordzijde van het plangebied en is opgenomen als juridische borging voor de bescherming van eventuele archeologische waarden, indien en voor zover niet inmiddels uit onderzoek is komen vast te staan dat deze niet meer aanwezig zijn. De bestemming sluit qua systematiek aan op andere bestemmingsplannen van de gemeente Leusden. Dat betekent dat er een bouwverbod is opgenomen wanneer verstoring optreedt direct onder het maaiveld in combinatie met een afwijkingsbevoegdheid. Een vergelijkbare regeling is opgenomen voor de uitvoering van werken, geen bouwwerken zijnde. Voor beide situaties geldt dat een omgevingsvergunning slechts onder voorwaarden kan worden verleend.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

Artikel 7 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan of inpassingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het overgebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 8 Algemene bouwregels

Lid 1 bevat een regeling voor bestaande maten die afwijken van de voorgeschreven maten in deze regels. Het artikel betreft uitsluitend een bouwbepaling en geen gebruiksbepaling. Met deze bepaling wordt voorkomen, dat bestaande bouwwerken, die wat betreft oppervlakte- en hoogtematen afwijken van de maatvoering zoals vastgelegd in dit inpassingsplan, onbedoeld onder het overgangsrecht worden gebracht.

Lid 2 bevat een regeling waarmee aanduidingsgrenzen door ondergeschikte delen van bouwwerken mogen worden overschreden. Hiermee wordt enige flexibiliteit geboden ten aanzien van de verwerkelijking van het plan.

Artikel 9 Algemene gebruiksregels

In artikel 9.1 Landschappelijke en natuurwetenschappelijke inpassing zijn de voorwaarden opgenomen die als maatregel nodig zijn vanwege de landschappelijke en ecologische inpassing. Het gaat dan alleen om maatregelen waar borging in het inpassingsplan voor nodig is. Maatregelen zoals het niet verstoren van broednesten of het controleren van nesten voorafgaand aan de kap, gelden zelfstandig vanuit de Wnb (zorgplicht) en hoeven niet in het inpassingsplan te worden geregeld. Er zijn ook maatregelen die moeten worden gerealiseerd, zoals faunapassages en laanbeplanting. Deze maatregelen zijn opgenomen in het inpassingsplan. Ook de aanleg en instandhouding van de benodigde oppervlakte aan compensatie is als voorwaarde benoemd in het inpassingsplan.

De voorwaarde is dat de compensatie, de laanbeplanting en de faunapassages moeten worden verwezenlijkt binnen twaalf maanden na ingebruikname van de (nieuwe) weginfrastructuur zoals bedoeld in de bestemming Verkeer (artikel 4). Het bevoegd gezag mag bij een omgevingsvergunning daarvan afwijken indien strikte toepassing van de gebruiksregel redelijkerwijs niet gevergd kan worden en/of redenen van groot openbaar belang zich hiertegen verzetten. Wel kunnen aan een dergelijke afwijking voorwaarden worden verbonden met het oog op een goede landschappelijke en natuurwetenschappelijke inpassing.

In artikel 9.2 zijn vormen van strijdig gebruik opgenomen die algemeen gelden voor alle bestemmingen, indien en voor zover er voor de bestemmingen geen specifieke gebruiksregels van toepassing zijn.

Artikel 10 Algemene afwijkingsregels

In dit artikel is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid toegekend om af te wijken van bepaalde regels in het inpassingsplan. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan.

Artikel 11 Algemene wijzigingsregels

In dit artikel is aan het bevoegd gezag de bevoegdheid toegekend om bestemmingsgrenzen uit het inpassingsplan te wijzigen. De verschuiving van een plangrens mag maximaal 1 m bedragen en is aan voorwaarden verbonden.

Artikel 12 Verwezenlijking in de naaste toekomst

Dit artikel is opgenomen met het oog op het eventueel moeten overgaan tot onteigening, indien en voor zover aankoop van gronden door minnelijke verwerving niet tot stand zou kunnen worden gebracht.

Met deze bepaling wordt vastgelegd dat gronden van derden benodigd zijn voor verwezenlijking van het inpassingsplan, hetgeen van belang kan zijn in het kader van een te volgen onteigingsprocedure.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

Artikel 13 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Besluit ruimtelijke ordening is voorgeschreven.

Artikel 14 Slotregel

Deze regel geeft aan onder welke titel het inpassingsplan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 8 Uitvoerbaarheid

8.1 Economische uitvoerbaarheid

Financiële uitvoerbaarheid

Conform artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient de toelichting van een inpassingsplan inzicht te geven over de uitvoerbaarheid van het plan.

Gedeputeerde Staten van Utrecht hebben een budget beschikbaar gesteld voor de uitvoering van de maatregelen zoals in dit plan zijn beschreven. Binnen dit budget is naast kosten voor de verkeerskundige maatregelen ook rekening gehouden met de kosten voor planvoorbereiding, landschappelijke inpassing, grondverwerving, het treffen van eventuele mitigerende en/of compenserende maatregelen en eventuele financiële consequenties, zoals bijvoorbeeld planschade.

Voor de uitvoering van sommige maatregelen moet de Provincie Utrecht de beschikking krijgen over gronden van derden. De Provincie Utrecht probeert dit door middel van minnelijke verwerving te bereiken. Indien en voor zover aankoop van gronden niet door minnelijke verwerving mogelijk is, zal de Provincie Utrecht een onteigeningsprocedure starten.

Gelet op de bestuurlijke beschikbaarstelling van voldoende budget is het plan financieel uitvoerbaar. Gezien de uitkomsten van onderzoek bestaat bovendien voldoende inzicht in de mate waarin sprake is van niet gebruikelijke, bovenmatige kosten, zoals kosten voor natuurcompensatie.

Kostenverhaal Grondexploitatiewet

Dit inpassingsplan maakt geen bouwplan als bedoeld in afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening mogelijk. Op basis van de Grondexploitatiewet (afdeling 6.4 Wet ruimtelijke ordening) hoeft in dit geval geen exploitatieplan vastgesteld te worden.

Planschade

Kosten voor eventuele planschade komen voor rekening van het budget dat door Provinciale Staten van Utrecht beschikbaar is gesteld voor het project N226 Hertekop.

8.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Vooroverleg en inspraak

Het voorontwerpinpassingsplan met de daarop betrekking hebbende stukken is conform artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening naar de overlegpartners gezonden en gedurende vier weken ter inzage gelegd met ingang van 10 maart 2017 tot en met 7 april 2017. Tijdens de termijn van terinzagelegging zijn door drie partners een reactie ingediend. In Bijlage 16 zijn de ingekomen reacties samengevat weergegeven en van een beantwoording voorzien.