provincie Utrecht
provinciale verordening PVUtrecht2009-0001
 
  De geconsolideerde versie bevat de meest actuele en complete versie van de Provinciale ruimtelijke verordening, Provincie Utrecht 2009 (hierna te noemen: PRV).
De PRV is op 21 september 2009 vastgesteld door Provinciale Staten. Nadien is de PRV partieel herzien:
  • (op papier) op 31 mei 2010 naar aanleiding van de partieel herziene Provinciale Ruimtelijke Structuurvisies Nationale Landschappen en de Vliegbasis Soesterberg;
  • (digitaal) op 13 december 2010 naar aanleiding van de partieel herziene Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie Vogelenzang (NL.IMRO.9926.pRVkernRhenen-0002);
  • naar aanleiding van verleende ontheffingen zijn verschillende rode contouren gewijzigd .
  INHOUDSOPGAVE

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1 Algemene bepalingen
Hoofdstuk 2 Bodem
Artikel 2.1 Aardkundige waarden
Artikel 2.2 Ontgronding Utrechtse Heuvelrug
Artikel 2.3 Bouwgrondstoffenwinning
Artikel 2.3.1 Bouwgrondstoffenwinning
Artikel 2.3.2 Bouwgrondstoffenwinning [Zoekgebied bouwgrondstoffenwinning]
Artikel 2.4 Bodembewerking veenweidegebied
Hoofdstuk 3 Cultureel erfgoed
Artikel 3.1 Veiligstellen Cultuurhistorische hoofdstructuur
Artikel 3.2 Eisen stellen Cultuurhistorische hoofdstructuur
Artikel 3.3 Eisen stellen Cultuurhistorische hoofdstructuur archeologie
Artikel 3.4 Waterlinies
Hoofdstuk 4 Landelijk gebied
Artikel 4.0 Zonering landelijk gebied
Artikel 4.0 lid 1
Artikel 4.0 lid 2
Artikel 4.0 lid 3
Artikel 4.0 lid 4
Artikel 4.0 lid 5
Artikel 4.1 Landelijk gebied
Artikel 4.1 lid 1
Artikel 4.1 lid 2
Artikel 4.1 lid 3
Artikel 4.1 lid 4
Artikel 4.1 lid 5
Artikel 4.1 lid 6
Artikel 4.1 lid 7
Artikel 4.1 lid 8
Artikel 4.1 lid 9
Hoofdstuk 4 Wonen
Artikel 4.2 Bebouwingenclaves
Artikel 4.3 Woningen landelijk gebied
Artikel 4.4 Woonvoorzieningen
Artikel 4.5 Woonschepen
Hoofdstuk 4 Stedelijk uitloopgebied
Artikel 4.6 Stedelijk uitloopgebied
Artikel 4.6 lid 1
Artikel 4.6 lid 2
Artikel 4.6 lid 3
Artikel 4.6 lid 4
Hoofdstuk 4 Bestaande niet-agrarische bedrijven
Artikel 4.7 Bestaande niet-agrarische bedrijven
Hoofdstuk 4 Land- en tuinbouw
Artikel 4.8 Nevenactiviteiten agrarische bedrijven
Artikel 4.10 Functieverandering
Artikel 4.14.1 Intensieve veehouderij nieuwvestiging niet toegestaan
Artikel 4.14.2 Intensieve veehouderij omschakeling toegestaan
Artikel 4.15.1 Glastuinbouw niet toegestaan
Artikel 4.15.2 Concentratiegebied glastuinbouw
Hoofdstuk 4 Rood voor groen
Artikel 4.9 Ruimte voor ruimte
Artikel 4.9 lid 1 [landelijk gebied]
Artikel 4.9 lid 1 [Extensiveringsgebied]
Artikel 4.9 lid 2
Artikel 4.9 lid 3
Artikel 4.9 lid 4
Artikel 4.11 Rood voor groen
Hoofdstuk 4 Groene werklandschappen
Artikel 4.12.1 Groene werklandschappen nieuwvestiging
Artikel 4.12.2 Groene werklandschappen nieuwvestiging niet toegestaan
Artikel 4.12.2 lid 1
Artikel 4.12.2 lid 2
Artikel 4.12.3 Groene werklandschappen bestaande bebouwing
Artikel 4.12.3 lid 1
Artikel 4.12.3 lid 2
Artikel 4.12.3 lid 3
Hoofdstuk 4 Nieuwe landgoederen
Artikel 4.13.1 Nieuwe landgoederen
Artikel 4.13.2 Nieuwe landgoederen niet toegestaan
Artikel 4.13.2 lid 1
Artikel 4.13.2 lid 2
Artikel 4.13.2 lid 3
Artikel 4.13.2 lid 3 sub a t/m c
Artikel 4.13.2 lid 3 sub d
Artikel 4.13.2 lid 3 sub e t/m f
Artikel 4.13.2 lid 4
Hoofdstuk 4 Stiltegebied
Artikel 4.16 Stiltegebied
Hoofdstuk 5 Natuur
Artikel 5.1 Robuuste ecologische verbindingszones nog geen EHS
Artikel 5.2 Groene contour
Artikel 5.3 Waardevolle natuur buiten EHS
Hoofdstuk 6 Golfterreinen
Artikel 6.1.1 Nieuwe en uitbreiding van bestaande golfterreinen
Artikel 6.1.1 lid 1
Artikel 6.1.1 lid 2
Artikel 6.1.1 lid 3
Artikel 6.1.2 Nieuwe en uitbreiding van bestaande golfterreinen niet toegestaan
Artikel 6.1.2 lid 1
Artikel 6.1.2 lid 2
Artikel 6.1.2 lid 3
Artikel 6.1.2 lid 4
Hoofdstuk 6 Verblijfsrecreatie
Artikel 6.2.1 Nieuwvestiging verblijfsrecreatie
Artikel 6.2.2 Nieuwvestiging verblijfsrecreatie niet toegestaan
Artikel 6.2.2 lid 1
Artikel 6.2.2 lid 2
Artikel 6.2.3 Uitbreiding bestaande verblijfsrecreatie
Artikel 6.2.3 lid 1
Artikel 6.2.3 lid 2
Artikel 6.2.3 lid 3
Hoofdstuk 6 Permanente bewoning recreatieverblijven
Artikel 6.2.4 Permanente bewoning toegestaan
Artikel 6.2.5 Permanente bewoning niet toegestaan
Artikel 6.2.5 lid 1
Artikel 6.2.5 lid 2
Hoofdstuk 7 Stedelijk gebied
Artikel 7.1 Stedelijk gebied
Artikel 7.2 Mobiliteitstoets
Hoofdstuk 8 Watersysteem
Artikel 8.1 Waterwin-, grondwaterbeschermingsgebieden en 100-jaarzones
Artikel 8.2 Infiltratiegebied Utrechtse Heuvelrug
Artikel 8.3 Dijkversterkingszone
Artikel 8.4 Waterbergingsgebied
Hoofdstuk 9
Slot- en Overgangsbepalingen

 


Bijlage Kernkwaliteiten nationale landschappen




Bijlage Kwaliteitstoeslag in hectares




Bijlage Woningbouwaantallen




Bijlage Bedrijventerreinen




Bijlage Locatiebeleid




Bijlage Mobiliteitstoets


 

Toelichting


Artikel 1 Algemene bepalingen

1. In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt (mede) verstaan onder:
a. aardkundige waarden: geologische, geomorfologische en bodemkundige verschijnselen, die presentatief zijn voor de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van het landschap, zoals hoogteverschillen of variaties in de samenstelling van de bodem;
b. agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is ingericht voor de volgende agrarische activiteiten: het telen van gewassen, houtteelt daaronder begrepen, of het houden van dieren, één en ander ten behoeve van het voortbrengen van producten;
c. bebouwingsenclave: geconcentreerde bebouwing kleiner dan 5 ha, waarvoor geen rode contour is
opgenomen. Onder bebouwingsenclave wordt ook bebouwingslint verstaan, zoals omschreven in het eerste lid, onder d;
d. bebouwingslint: aaneengesloten bebouwing in een langgerekte vorm, waarvoor geen rode contour is opgenomen;
e. beeldkwaliteitsparagraaf: is een onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing dat aangeeft op welke wijze de beoogde ruimtelijke ontwikkeling optimaal in de omgeving wordt ingepast. Basis daarvoor is een analyse van de kwaliteiten van het omringende landschap. Uitgewerkt wordt het in een schets of beschrijving, waarop de bouwmassa’s (bestaand en beoogd, zo mogelijk met kapvorm en –richting), het beoogde grondgebruik, de beplanting en wegenstructuur zijn aangegeven.
f. cultuurhistorisch waardevolle structuur: de samenhang tussen historische elementen en de landschappelijke of stedenbouwkundige waarden, waarbij onder elementen wordt verstaan: niet alleen
de afzonderlijke objecten, maar ook de infrastructurele lijnen en patronen die visueel, dan wel historisch-functioneel een samenhang vertonen met structuren;
g. ecologische hoofdstructuur: in het Streekplan vastgelegd samenhangend netwerk van bestaande en
nog te ontwikkelen natuurgebieden, en de verbindingen daartussen met als doel de veiligstelling van soorten en ecosystemen;
h. groene contour: ecologische hoofdstructuur, de Natuurbeschermingswet-, Vogel- en habitatrichtlijngebieden;
i. groene en blauwe diensten: alle activiteiten op het gebied van natuur, water, landschap, cultuurhistorie
en toegankelijkheid voor recreatie die de kwaliteit van het landelijk gebied verhogen. Hieronder worden ook verstaan activiteiten op het gebied van zorglandbouw, kinderopvang, educatie, horeca en (verblijfs)recreatie, waaronder bed and breakfast (verbrede landbouw), waarbij de agrarische activiteiten ten minste 10% van de bedrijfsvoering blijven bedragen.
j. groen werklandschap: hoogwaardige, kleinschalige bedrijvigheid die schoon van aard is met direct
daaraan gekoppeld een versterking van de ecologische en landschappelijke kwaliteiten van het landelijk gebied;
k. grootschalige ontgronding: ontgrondingen waarbij een volume van 10.000 m3 of meer vaste stoffen
of 2.000 m3 kleigrond, wordt afgegraven;
l. grootschalige bouwgrondstoffenwinning: bouwgrondstoffenwinning waarbij een volume van 10.000 m3 of meer vaste stoffen of 2.000 m3 kleigrond, wordt afgegraven;
m. mobiliteitstoets; de toets als opgenomen in bijlage mobiliteitstoets;
n. nieuw landgoed: een op zichzelf staande landschaps- en economische eenheid, bestaande uit nieuw
bos- of natuurgebied al dan niet in combinatie met agrarische gronden dat openbaar toegankelijk is en gerangschikt is onder de Natuurschoonwet. Een wooncomplex van allure kan onderdeel uitmaken van het nieuwe landgoed;
o. rood voor groen: nieuwe bebouwing of vervangende bebouwing ten behoeve van stedelijke functies in ruil voor een aanmerkelijke verbetering van de groene kwaliteit van het landelijk gebied;
p. woonzorgvoorziening: kleinschalige woonaccommodatie ten behoeve van zorgvragers met mogelijkheden voor zorg en dagactiviteiten;
q. reconstructieplan: Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht Oost (vastgesteld door Provinciale
Staten van Utrecht op 13 december 2004 en 10 januari 2005).
r. stadsrandactiviteiten: activiteiten die aan het stedelijk gebied zijn gerelateerd, zoals maneges en kinderboerderijen, en stedelijke functies met een overwegend onbebouwd en groen karakter, zoals sportvelden, begraafplaatsen, volkstuincomplexen en recreatiecomplexen. Tuincentra worden hieronder niet begrepen.
s. verstedelijking: nieuwe vestiging van niet-agrarische bedrijven en woningen, detailhandel, kantoren en voorzieningen. Onder verstedelijking wordt mede verstaan uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied gebonden functies die niet wordt gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak;
t. waterlinies: de Nieuwe Hollandse Waterlinie, de Grebbelinie en de Stelling van Amsterdam;
u. wet: Wet ruimtelijke ordening;
v. kernkwaliteiten: in de Bijlage Kernkwaliteiten aangegeven essentiële landschappelijke, cultuurhistorische of natuurlijke kenmerken van een nationaal landschap.

2. In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder bestemmingsplan tevens begrepen een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10, 3.27 en 3.29 van de wet, een inpassingsplan als bedoeld in de artikelen 3.26 en 3.28 van de wet, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet en een besluit als bedoeld in de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 van de wet, tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet.

3. In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder toelichting bij een bestemmingsplan mede verstaan de onderbouwing bij een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10, 3.27 en 3.29 van de wet of een besluit als bedoeld in de artikelen 3.40, 3.41 en 3.42 van de wet, tenzij anders is bepaald of de aard van de bepaling zich daartegen verzet.

4. In deze regeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder een bestemmingsplan mede
begrepen een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de
wet alsmede een rijksbestemmingsplan als bedoeld in artikel 10.3 van de wet.

5. Deze regeling en de daarop berustende bepalingen bevat uitsluitend normen op grond van artikel 4.1,
eerste lid, van de wet.
 



Artikel 4.10 Functieverandering

[Geldt voor gehele landelijk gebied]
1. Een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Functieverandering’ kan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat bij algehele bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing aan de bedrijfswoning en de tot het hoofdgebouw behorende aangebouwde bedrijfsruimte een woonbestemming wordt gegeven, mits bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden, dan wel worden versterkt en omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

2. Een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Functieverandering’ kan bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat bij algehele bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen worden aangewend voor andere functies, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen wordt gereduceerd met ten minste 50%;
b. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden, dan wel
versterkt;
c. de functiewijziging leidt niet tot een onevenredige toename van het gemotoriseerde verkeer;
d. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.

3. In afwijking van het tweede lid kan een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als
‘Functieverandering’ bestemmingen en regels bevatten die afwijken van het genoemde percentage als
het voormalige bedrijf is gelegen binnen het stedelijk uitloopgebied of als het gaat om meer aan het
landelijk gebied gebonden functies.

4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kunnen Gedeputeerde Staten ontheffing verlenen voor
een gebied dat is aangeduid als ‘Functieverandering’ voor het geven van een woonbestemming aan
een niet tot het hoofdgebouw behorende bedrijfsruimte. De ontheffing kan worden verleend onder de
voorwaarden dat:
a. het vrijstaande bijgebouw uit een oogpunt van cultuurhistorie waardevol is;
b. de bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden behouden of versterkt;
c. omliggende agrarische bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

5. De toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid bevat een
ruimtelijke onderbouwing, mede in relatie tot zonering van het landelijk gebied.



Artikel 5.2 Groene contour

1. Een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Groene contour’ bevat bestemmingen en regels die zijn gericht op de bescherming van de in het plangebied aanwezige wezenlijke kenmerken
en waarden. Dit bestemmingsplan bevat geen bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen
toestaan die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied significant aantasten.

2. De toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een beschrijving van de in
het plangebied voorkomende wezenlijke kenmerken en waarden. Daarnaast bevat de toelichting,
indien wordt voorzien in ruimtelijke ontwikkelingen, onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat er geen
sprake is van significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden door die ruimtelijke
ontwikkelingen.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan een bestemmingsplan voor een gebied dat is
aangeduid als ‘Groene contour’ bestemmingen en regels bevatten die ruimtelijke ontwikkelingen
toestaan die leiden tot een significante aantasting van wezenlijke kenmerken en waarden mits is
voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang;
b. schade zoveel mogelijk wordt beperkt door mitigerende maatregelen;
c. als mitigerende maatregelen onvoldoende zijn, dan moet de resterende schade worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders, met dien verstande dat:
1e. compensatie vindt in natura plaats in de directe omgeving van de ruimtelijke ingreep en buiten de groene contour;
2e. het bestemmingsplan waarin de compensatie wordt geregeld, wordt gelijktijdig vastgesteld met het bestemmingsplan als bedoeld in de aanhef van dit lid, tenzij verzekerd is dat de compensatie wordt gerealiseerd;
3e. de compensatie minimaal gelijkwaardig is aan het verlies aan waarden en kenmerken;
4e. naarmate de te compenseren waarden en kenmerken op grond van hun zeldzaamheidswaarde
of ouderdom niet gelijkwaardig vervangbaar zijn, wordt een grotere oppervlakte gecompenseerd. Deze kwaliteitstoeslag in hectares ligt tussen de 0,1 en 1,0 zoals beschreven in de Bijlage kwaliteitstoeslag in hectares;

Zie bijlage Kwaliteitstoeslag in hectares

5e. indien kwantitatieve compensatie, als bedoeld onder lid 3, sub c, onder 3e en 4e, niet mogelijk
is, vindt kwalitatieve compensatie plaats waarbij de vervangende waarden hoger in rangorde
zijn of de vervangende waarden tot verbetering van de kwaliteit van wezenlijke kenmerken
en waarden van de aangrenzende EHS tot gevolg hebben.

4. De toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld in het derde lid bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat is voldaan aan de in dat lid genoemde voorwaarden onder a. tot en met c.;

5. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de voorwaarde om in natura te compenseren, als bedoeld in het bepaalde in het derde lid, sub c, onder 1e, wanneer is aangetoond dat niet kan worden voldaan aan het nabijheidsbeginsel en dat compensatie elders ook niet mogelijk is.

6. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan een bestemmingsplan voor een gebied dat is
aangeduid als ‘Groene contour’ bestemmingen en regels bevatten die ruimtelijke ontwikkelingen
binnen de EHS toestaan, mits per saldo op gebiedsniveau de kwaliteit wordt verbeterd, de kwantiteit
wordt vergroot en voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. de combinatie van ruimtelijke ontwikkelingen binnen één gebiedsvisie is opgenomen waaruit de
ruimtelijke samenhang blijkt en de wijze waarop de ontwikkelingen worden gerealiseerd;
b. binnen de EHS een kwaliteitsslag gemaakt wordt waarbij het oppervlak natuur minimaal gelijk
blijft dan wel toeneemt;
c. een vergroting van het areaal EHS optreedt, waardoor de EHS beter gaat functioneren, ter
compensatie van het gebied dat door de ruimtelijke ontwikkelingen verloren is gegaan;

7. De toelichting op een bestemmingsplan als bedoeld in het zesde lid bevat een ruimtelijke onderbouwing waaruit blijkt dat is voldaan aan de in dat lid genoemde voorwaarden onder a. tot en met c.



Artikel 7.1 Stedelijk gebied

[Geldt voor stedelijk gebied]
1. Een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Stedelijk gebied’ bevat bestemmingen en regels voor woningbouw op nieuwe uitbreidingslocaties waarbij de woningbouwaantallen genoemd in bijlage Woningbouwaantallen, onder het kopje nieuwe uitbreiding, richtinggevend zijn. Voor de
kernen Maarn, Wilnis en Linschoten zijn de woningbouwaantallen genoemd in de bijlage Woningbouwaantallen onder het kopje restcapaciteit richtinggevend.
 
Zie bijlage Woningbouwaantallen

2. Een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Stedelijk gebied’ bevat bestemmingen en regels voor bedrijventerreinen op nieuwe locaties waarbij de maximale bruto omvang is genoemd in
bijlage Bedrijventerreinen. Daarnaast geldt voor de kernen Wijk bij Duurstede, Renswoude en Soesterberg de netto restcapaciteit genoemd in de bijlage Bedrijventerreinen.

Zie bijlage Bedrijventerreinen

3. Een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als ‘Stedelijk gebied’ bevat bestemmingen en regels die waarborgen dat het locatiebeleid, zoals genoemd in bijlage Locatiebeleid, in acht wordt genomen indien het bestemmingsplan voorziet in de realisering of herstructurering van een bedrijventerrein.

Zie bijlage Locatiebeleid



Hoofdstuk 9 Slot- en Overgangsbepalingen

Artikel 9.1 Procedure ontheffing
1. Een aanvraag tot ontheffing wordt ingediend door de gemeenteraad of het college van burgemeester
en wethouders.

2. Een ontheffing kan uitsluitend worden aangevraagd voordat het ontwerp van het bestemmingsplan ter
inzage wordt gelegd.

3. Op de voorbereiding van een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van
toepassing. De kennisgeving van het ontwerpbesluit en van het besluit tot ontheffing geschiedt langs
elektronische weg.

4. Een aanvraag om een ontheffing bevat in ieder geval:
a. een beschrijving van de bestaande planologische situatie en de ontwikkelingen waarvoor een ontheffing wordt gevraagd;
b. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd;
c. één of meer kaarten op een zodanige schaal dat een duidelijk beeld wordt verkregen van de plaats
waarop de ontheffing betrekking heeft.

5. Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing in ieder geval rekening
met de geldende structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de wet.

6. Bij de beoordeling van de aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, onder sub c,
besluiten Gedeputeerde Staten gehoord de statencommissie Ruimte, Groen en Water.

Artikel 9.2 Aanpassingstermijn bestemmingsplan
1. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de wet wordt het tijdstip waarop een bestemmingsplan in
elk geval in overeenstemming met dit besluit moet zijn vastgesteld, voor een bestemmingsplan dat:
a. vóór 1 juli 2003 onherroepelijk is geworden, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid, eerste volzin van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening;
b. op of na 1 juli 2003 onherroepelijk is geworden en is vastgesteld voor 1 januari 2005, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van de wet;
c. na 1 januari 2005 is vastgesteld, gesteld op het tijdstip bedoeld in artikel 3.1, tweede lid van de wet.

Artikel 9.3 Technische correctie van begrenzing
1. Gedeputeerde Staten kunnen kennelijke onjuistheden in de begrenzing van de bij dit besluit aangewezen gebieden wijzigen.

2. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de technische aanpassingen van de gebieden aangeduid als ‘Stedelijk gebied’ en ‘Landelijk gebied’.

Artikel 9.4 Bekendmaking
Het besluit tot vaststelling van deze verordening wordt onverminderd andere wettelijke regels bekend
gemaakt door plaatsing in het provinciaal blad.

Artikel 9.5 Inwerkingtreding
Deze regeling treedt in werking met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van het provincieblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 9.6 Citeertitel
Deze regeling wordt aangehaald als: Provinciale ruimtelijke verordening, Provincie Utrecht 2009.

Bijlage Kwaliteitstoeslag in hectares

Kwaliteitstoeslag in hectares
Bij compensatie van natuur en bos worden de volgende toeslagen gehanteerd.

De hoogte van de kwaliteitstoeslag in hectares is afhankelijk van de vervangbaarheid van het ecosysteem.

Met betrekking tot de vervangbaarheid kunnen 3 categorieën worden onderscheiden:

  1. Snel vervangbare natuurkwaliteiten:
    • natuurkwaliteiten die binnen 25 jaar zijn te vervangen;
    • gebieden met natuurkwaliteiten die nog geen 25 jaar oud zijn.
    Voor deze categorie geldt een toeslag van 0,3 van de fysieke compensatie, tenzij het nieuwe gebied aansluit op de Ecologische Hoofdstructuur. Dan geldt een toeslag van 0,1.
    Voorbeelden: weidevogelgebieden, bossen jonger dan 25 jaar, aangelegd op voormalige landbouwgrond
  2. Natuurkwaliteiten: vervangbaar binnen 25 tot 100 jaar:
    Voor deze categorie geldt een toeslag van 0,7 van de fysieke compensatie, tenzij het nieuwe gebied aansluit op de Ecologische Hoofdstructuur. Dan geldt een toeslag van 0,3.
    Voorbeelden: laagveenmoerassen, stuifzanden, schraallanden en bos 25-100 jaar oud.
  3. Moeilijk, respectievelijk niet vervangbare natuurkwaliteiten:
    Dit zijn gebieden die meer dan 100 jaar vergen om te worden vervangen en natuurkwaliteiten
    waarvoor moeilijk andere locaties met de passende fysieke omstandigheden kunnen worden gevonden. Dit betreft de volgende gebieden met zeer oude bodems: schraalgraslanden, kalkgraslanden, bos > 100 jaar oud, hoogvenen, vennen, veenheiden, droge en natte heide, duinheide, bronbossen, beken en slufters. Het berekenen van de kwaliteitstoeslag voor deze categorie is maatwerk en dient van geval tot geval bekeken te worden.

Terug naar artikel 5.2 Groene contour



Bijlage Woningbouwaantallen

Woningbouwaantallen

Woningbouwprogramma 2005-2015 stadsgewest Utrecht (afgeronde aantallen)
 

  Restcapaciteit

Nieuwe Uitbreiding 2005-2015

De Bilt 400 0
Bunnik 130 70
Driebergen 0 250
Houten 2000 0
Maarssen 175 500
Nieuwegein 1500 0
Utrecht 22200 200
Vianen 120 0
IJsselstein 320 0
Zeist 700 15001)
Stadsgewest Utrecht 27545 4320

 1) 1500 woningen in kader van Hart van Heuvelrugproject; hiervan hangen er nog 1100 ‘boven de markt’ en zijn nog niet aan een locatie toegewezen. Bij onvoldoende zekerheid over compenserende groene maatregelen wordt voor deze stedelijke ontwikkeling elders in het stadsgewest een locatie (of locaties) gezocht. Voor de overige 400 woningen is inmiddels een overeenkomst getekend (pilot Zorginstellingen).


Woningbouwprogramma 2005-2015 gewest Eemland (afgeronde aantallen)

  Restcapaciteit Nieuwe Uitbreiding 2005-2015
Amersfoort 9750 0
Baarn 70 200
Bunschoten 330 1640
Eemnes 150 250
Leusden 950 100
Soest 560 5001)
Woudenberg 200 2002)
Gewest Eemland 12010 2890

1) 500 woningen in Soesterberg locatie Apollo-noord in het kader van Hart van Heuvelrugproject.
2) In totaal gaat het om 280 woningen waarvan echter 80 woningen zijn te faseren voor de periode na 2015.


Woningbouwprogramma 2005-2015 deelgebied Zuidoost (afgeronde aantallen)

  Restcapaciteit Nieuwe Uitbreiding 2005-2015
2015
Amerongen 30 0
Doorn 150 0
Leersum 25 0
Maarn 120 0
Renswoude 0 1501)
Rhenen 290 570
Veenendaal 3300 3650
Wijk bij Duurstede 50 500
Deelgebied Zuidoost 3965 5650

1) In de streekplanperiode is er verder de mogelijkheid van een afrondende bebouwing met circa 20 woningen als compensatieproject in het kader van de Regeling Beëindiging Veehouderijtakken. Deze maken geen onderdeel uit van het in de tabel aangegeven gemeentelijke woningbouwprogramma van 150 woningen.


Woningbouwprogramma 2005-2015 deelgebied West (afgeronde aantallen)

  Restcapaciteit Nieuwe Uitbreiding 2005-2015
Abcoude 105 35
Breukelen 250 0
Loenen 190 0
Lopik 70 120
Montfoort 240 80
Oudewater 270 0
De Ronde Venen 1360 0
Woerden 1590 150
Deelgebied West 4075 385

Terug naar artikel 7.1 Stedelijk gebied



Bijlage Bedrijventerreinen

Bedrijventerreinen

Programma werken 2005-2015 stadsgewest Utrecht

  Bedrijventerrein
aantal netto ha restcapaciteit
per 1-1-2003 1)
Bedrijventerrein
aantal bruto ha nieuwe locaties
2005-2015
De Bilt 6.5  
Bunnik 4  
Driebergen    
Houten 43  
Maarssen    
Nieuwegein 99  
Utrecht 136 2) en 3)
Vianen 30  
IJsselstein 13  
Zeist 5.5 3 en 7 3)
Stadsgewest Utrecht 337  

1) De opgenomen aantallen restcapaciteit hebben betrekking op de periode vanaf 2003 en wijken daarmee af van de in paragraaf 6.5 (Werken) genoemde aanwezige restcapaciteit van 350 ha netto (als totaal van de vier deelgebieden) vanaf 2005 ter bepaling van de totale opgave aan nieuwe bedrijventerrein.
2) Bij de kernbeschrijving van Utrecht is aangegeven dat het de verwachting is dat de locatie Rijnenbrug aan het einde van streekplanperiode tot ontwikkeling komt; dit biedt ook de mogelijkheid om eerder met de uitgifte van bedrijventerrein te beginnen. Wij gaan daarbij uit van een totale capaciteit van 100 ha bruto. Op dit moment is niet aan te geven of en hoeveel ha’s in de streekplanperiode uitgegeven worden. Vandaar dat wij voor Rijnenburg in programmatische zin geen aantallen hectares hebben opgenomen. Verder is bij de kernbeschrijving beschreven dat in De Uithof een reservering voor de lange termijn van een locatie van enkele hectares mogelijk is. Deze locatie is bestemd voor specifiek kennisgerelateerde bedrijven (sciencepark).
3) 7 hectare in kader van Hart van Heuvelrugproject. Deze hangen vooralsnog ‘boven de markt’ en zijn nog niet definitief aan een locatie toegewezen. Bij onvoldoende zekerheid over compenserende groene maatregelen zal voor deze stedelijke ontwikkeling elders in het stadsgewest een locatie worden gezocht. (Zie ook de passage over Hart van de Heuvelrug in paragraaf 7.9 De Utrechtse Heuvelrug.) In het kader van het project Hart van de Heuvelrug bekijkt de gemeente Zeist de mogelijkheid van het ontwikkelen van een bedrijventerrein op Kamp Nieuw Amsterdam. Op dit moment is over de haalbaarheid nog onvoldoende duidelijkheid. Blijkt deze locatie niet (tijdig) haalbaar dan geldt de locatie Rijnenburg als alternatief. Een deel van het programma van Rijnenburg zal dan naar voren worden gehaald.


Programma werken 2005-2015 gewest Eemland

  Bedrijventerrein
aantal netto ha restcapaciteit
per 1-1-2003 3)
Bedrijventerrein
aantal bruto ha nieuwe locaties
2005-2015
Amersfoort 80 15
Baarn   5
Bunschoten 5.9 30 1)
Eemnes   10
Leusden 1.7  
Soest   18 2)
Woudenberg   20
Gewest Eemland 95.3 98

1) Van deze 30 ha aan de zuidzijde van Bunschoten is 20 ha bestemd voor verplaatsing van Zuidwenk.
Provinciale ruimtelijke verordening 25
2) Oppervlak van in totaal 18 ha in kader van Hart van Heuvelrugproject; hiervan is 10 ha toegerekend aan locatie Richelleweg boven de aanwezige restcapaciteit van bruto 5 ha. De overige 8 ha betreft de locatie Soesterberg Noord-oost. In het kader van de Hart van de Heuvelrug moet voor deze locatie nog een groencompensatie worden aangewezen. Vooruitlopend hierop wordt de locatie ruimtelijk wel toegewezen maar is de daadwerkelijke realisering afhankelijk van nadere bindende afspraken over een passende groencompensatie in de gemeente Soest, dan wel elders in het centrale deel van de Utrechtse Heuvelrug.
3) De opgenomen aantallen restcapaciteit hebben betrekking op de periode vanaf 2003 en wijken daarmee af van de in paragraaf 6.5 (Werken) genoemde restcapaciteit van 350 ha netto (als totaal van de vier deelgebieden) vanaf 2005 ter bepaling van de totale opgave aan nieuw bedrijventerrein.

Programma werken 2005-2015 deelgebied Zuidoost

  Bedrijventerrein
aantal netto ha restcapaciteit
per 1-1-2003 2)
Bedrijventerrein
aantal bruto ha nieuwe locaties
2005-2015
Amerongen    
Doorn 1  
Leersum   2
Maarn    
Renswoude 2.2 5
Rhenen 5  
Veenendaal 21.1 36 1)
Wijk bij Duurstede 7 10
Deelgebied Zuidoost 36.3 17

1) 36 ha netto op het regionale ISEV-bedrijventerrein op Gelders grondgebied (gemeente Ede).
2) De opgenomen aantallen restcapaciteit hebben betrekking op de periode vanaf 2003 en wijken daarmee af van de in paragraaf 6.5 (Werken) genoemde restcapaciteit van 350 ha netto (als totaal van de vier deelgebieden) vanaf 2005 ter bepaling van de totale opgave aan nieuw bedrijventerrein.


Programma werken 2005-2015 deelgebied West

  Bedrijventerrein
aantal netto ha restcapaciteit
per 1-1-2003 1)
Bedrijventerrein
aantal bruto ha nieuwe locaties
2005-2015
Abcoude 3.6  
Breukelen 4.0  
Loenen   5
Lopik 0.9  
Montfoort    
Oudewater    
De Ronde Venen 17.5  
Woerden 9.7 30
Deelgebied West 35.7 35

1) De opgenomen aantallen restcapaciteiten hebben betrekking op de periode vanaf 2003 en wijken daarmee af van de in hoofdstuk 6 genoemde aanwezige restcapaciteit van 350 ha netto (als totaal van de vier deelgebieden) vanaf 2005 ter bepaling van de totale opgave aan nieuwe bedrijventerrein.

Terug naar artikel 7.1 Stedelijk gebied



Bijlage Locatiebeleid

Locatiebeleid

In de Nota Ruimte is een nieuw locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen geïntroduceerd, waarin
tevens het beleid van grootschalige en perifere detailhandel is opgenomen. Het oude locatiebeleid was
eenzijdig gericht op het verminderen van de mobiliteit. Het was sterk normatief en bood daardoor weinig
ruimte voor maatwerk in specifieke gevallen.

Het nieuwe provinciale locatiebeleid heeft een veel bredere insteek. Bereikbaarheid is een belangrijk
aspect, maar ook economische ontwikkelingsmogelijkheden, milieu en ruimtelijke kwaliteit hebben we in ons beleid geïntegreerd. Vraag en aanbod willen wij met elkaar in evenwicht brengen, zowel kwantitatief als kwalitatief. Ons nieuwe beleid bevordert het tot stand komen van algemene en specifieke vestigingsmilieus met elk hun eigen kwaliteiten. Wij willen dit beleid inzetten als sturingsmiddel; als zodanig kan het alleen goed van de grond komen door de gezamenlijke inzet van overheden en marktpartijen.

Het locatiebeleid is vastgelegd in dit streekplan en in het Strategisch Mobiliteitsplan Utrecht. Het betreft
in hoofdzaak de ruimtelijke reservering voor verschillende typen werklocaties, passend binnen de
ruimtelijke en milieuhygiënische mogelijkheden en wenselijkheden en kansrijk wat betreft de beschikbare capaciteit van de infrastructuur.

In het streekplan hebben we de vestigingsmilieus indicatief aangegeven en vooral beleidsmatig
omschreven. De regionale samenwerkingsorganen en gemeenten zullen dit beleid uitwerken en meer
normatief in hun ruimtelijke plannen moeten vastleggen, om een duidelijk kader te bieden voor het (inter- )gemeentelijk bedrijfsvestigingsbeleid. Het gaat dan vooral om aspecten als de intergemeentelijke afstemming van bedrijfsvestigingsbeleid, de vormgeving van het parkeerbeleid, de mate van functiemenging, de bebouwingsintensiteit, de kwaliteit van de openbare ruimte en de milieuzonering. Ook flankerend beleid in de vorm van parkmanagement of vervoersmanagement moet op regionaal of lokaa  niveau worden uitgewerkt.

Voor de milieukwaliteit geldt dat (overeenkomstig het PMP) in regionale uitwerkingen per  vestigingsmilieu een milieukwaliteitsprofiel wordt geformuleerd. Bij ontwerp, inrichting en vestiging zal rekening moeten worden gehouden met dit profiel.

Met het instellen van een provinciaal kennisteam (bedrijfs)locatieontwikkeling (‘kennisteam’) willen wij
zorgen voor een goede uitwerking en realisering van het provinciale locatiebeleid in gemeentelijke
ruimtelijke plannen. Dit kennisteam moet niet alleen zorgen voor het ontwikkelen van het juiste profiel
van een bedrijventerrein op de juiste plaats, maar ook voor de samenwerking tussen gemeenten, het
zonodig actualiseren van het vestigingsmilieu, het realiseren van intensief ruimtegebruik, het duurzaam
bouwen, het realiseren en behouden van een milieu kwaliteitsprofiel en het tijdig realiseren van een ontsluitingsniveau.

De vestigingsmilieus
We onderscheiden zeven vestigingsmilieus. Deze variëren van hoogstedelijk met een grote mate van
functiemenging tot buitenstedelijk met meer specifieke vormen van ruimtegebruik, als de bedrijfsactiviteit zich niet goed laat mengen met wonen of als specifieke eisen worden gesteld aan de
bereikbaarheid. Omdat het mengen van functies belangrijk is voor de stedelijke vitaliteit hanteren we als
uitgangspunt: mengen waar mogelijk en ontmengen waar nodig. Ongeveer de helft van de
uitbreidingsruimte voor bedrijventerreinen is gereserveerd voor autonome groei en de andere helft voor
bedrijven die uit het stedelijk of landelijk gebied moeten worden uitgeplaatst vanwege milieuoverlast of
uit oogpunt van veiligheid of bereikbaarheid. Een deel van de uit te plaatsen bedrijven behoort tot de
sector transport en logistiek. Voor dit type bedrijven is een deel van de nieuwe bedrijventerreinen
gesitueerd bij aansluitingen van hoofdverkeerswegen.

Bij het onderscheid van de vestigingsmilieus hebben we rekening gehouden met de structuur van de
Utrechtse economie en de samenstelling van de Utrechtse beroepsbevolking. Opvallend voor Utrecht is
een sterke, breed samengestelde diensteneconomie en een ondervertegenwoordiging van industrie en
handel. De grote behoefte aan ruimte voor kantoren en kantoorachtige bedrijvigheid leidt tot een relatief
‘schone’ economie met een intensief ruimtegebruik en een kwalitatief hoge uitstraling.

Bij het faciliteren van de Utrechtse economie richten wij ons met name op de dienstensector en op kennisintensieve bedrijvigheid. Wij willen geen nieuwe grootschalige industriële en logistieke ondernemingen aantrekken. Wel maken wij ons sterk voor het herstructureren van een groot deel van de bestaande bedrijventerreinen, waarbij we tevens een intensiever ruimtegebruik voorstaan.
We onderscheiden de volgende vestigingsmilieus.

1. Nationaal stedelijk werkmilieu
Het nationaal stedelijk werkmilieu bevindt zich op locaties op en om de belangrijkste openbaar- vervoerknooppunten in de provincie. Het gaat hierbij om het herontwikkelen van gebieden bij Utrecht CS en Amersfoort CS. Deze werkmilieus grenzen aan de historische binnensteden en kenmerken zich door een grote mate van functiemenging van kantoren, voorzieningen en wonen. Ook grootschalige detailhandel en leisure (bijv. grootschalige bioscopen) passen goed in dit milieu. Het grondgebruik is zeer intensief, de functies zijn arbeids- en bezoekersintensief. Dit werkmilieu is uitstekend ontsloten door (inter)nationaal openbaar vervoer en goed bereikbaar met de fiets, maar het heeft geen directe ontsluiting op het hoofdwegennet.

De functies dienen te passen in het bereikbaarheidsprofiel en hebben een hoogwaardige bovenregionale uitstraling en aantrekkingskracht. Het intensieve ruimtegebruik vraagt om gebouwde parkeervoorzieningen en bijzondere aandacht voor de beeldkwaliteit en voor de inrichting en het beheer van de openbare ruimte. Er zal enige milieuhinder zijn, binnen het te formuleren milieukwaliteitsprofiel.

2. Regionaal stedelijk werkmilieu
Het regionaal stedelijk werkmilieu bevindt zich op en om de centra van de middelgrote kernen zoals
Zeist, Nieuwegein, Woerden en Veenendaal. Dit milieu kenmerkt zich door een grote mate van
functiemenging van kantoren, voorzieningen en wonen. Het grondgebruik is intensief en er is sprake van
een grotere differentiatie in functies dan in het nationaal stedelijk werkmilieu.

Het karakter van deze functies is ook minder grootschalig. Dit werkmilieu is goed ontsloten met het regionaal openbaar vervoer, goed bereikbaar met de fiets en goed tot redelijk ontsloten voor de auto. Hier passen functies die goed aansluiten op dit bereikbaarheidsprofiel en die een hoogwaardige regionale uitstraling en aantrekkingskracht hebben.

Dit milieu moet voortdurend worden aangepast aan de eisen van de tijd. Intensiveren van het
ruimtegebruik is hiervoor de oplossing, evenals flexibiliteit in functieveranderingen. Het steeds
intensievere ruimtegebruik vraagt met het oog op de kwaliteit van de openbare ruimte om gebouwde
parkeervoorzieningen. Ook bij dit milieu is bijzondere aandacht nodig voor de beeldkwaliteit en de
kwaliteit van de openbare ruimte. Milieuhinder zal beperkt optreden.

3. Gemengd woon-werkmilieu
Het gemengde woonwerkmilieu bevindt zich in gebieden in steden en dorpen waar de woonfunctie
dominant is. Mengen van wonen met andere kleinschalige functies is gewenst, waarbij hinder voor de
omwonenden zo veel mogelijk moet worden voorkomen. In plannen voor stedelijke vernieuwing dienen
de mogelijkheden voor functieverandering ten gunste van het werken te worden afgewogen. Het
grondgebruik is weinig intensief. Langs de toegangswegen zijn mogelijkheden voor intensiever ruimtegebruik.

Hier liggen ook goede mogelijkheden voor het toevoegen van extra functies, zoals kleinschalige
bedrijven, kantoren en leisure (sport en horeca) met een locale aantrekkingskracht. Dit werkmilieu is matig ontsloten met het openbaar vervoer. De bereikbaarheid met de auto en de fiets is goed. In parkeren voor bedrijven dient zo veel mogelijk op eigen terrein of collectief te worden voorzien. In dit werkmilieu zal in het algemeen de minste milieuhinder optreden.

4. Specifiek voorzieningenmilieu
Het voorzieningenmilieu bevindt zich op specifieke werklocaties. Het gaat om grootschalige ontwikkelingen met een (boven)regionale functie en uitstraling, met vaak een grote  publieksaantrekkende werking. Hier passen grootschalige detailhandel (bijv. een meubelboulevard), maar ook ziekenhuizen, onderwijs, zorginstellingen, weggebonden horecavoorzieningen, discotheken, sportcomplexen en dergelijke. Deze voorzieningen kunnen door hun specifieke aard of schaal vaak geen plaats krijgen in destedelijke werkmilieus. De locatiekeuze voor deze werkmilieus vraagt om maatwerk. De meeste locaties liggen aan de rand van de grote steden.

Het mobiliteitsprofiel van de bedrijven dient aan te sluiten op het bereikbaarheidsprofiel van het voorzieningenmilieu. Daar waar de locatie aan de rand of in het stedelijk gebied ligt mag een goede fietsontsluiting  in ieder geval niet ontbreken. Gelet op de vaak specifieke mobiliteitsaspecten van de
verschillende voorzieningen is een bedrijfsvervoerplan gewenst. Tevens dient rekening te worden gehouden met eventuele negatieve milieueffecten van een voorziening, zoals op het gebied van geluid, veiligheidsrisico’s of verkeersaantrekkende werking. De publieksaantrekkende werking vraagt een milieukwaliteit met beperkte hinder en risico’s.

De mogelijkheden van intensief en meervoudig ruimtegebruik en van gebouwde parkeervoorzieningen
moeten goed worden benut, mede met het oog op een betere ruimtelijke kwaliteit. Dit hangt echter af van de functie. Gebouwde parkeervoorzieningen zijn wenselijk voor grootschalige detailhandel.

Het universiteitscentrum De Uithof zal zich als enige voorzieningenmilieu meer multifunctioneel kunnen
ontwikkelen door het toevoegen van bijvoorbeeld wonen en kennisgerelateerde bedrijvigheid.

5. Algemeen bedrijvenmilieu
Het algemene bedrijvenmilieu is bedoeld voor bedrijven die qua schaal of functioneren (milieuhinder of
onveiligheid) niet passen in de directe woonomgeving. Het gaat om bedrijventerreinen aan de rand van of op afstand van de stad. Terreinen aan de rand van de stad zijn geschikt voor lichtere bedrijfsvormen uit de milieucategorieën 2 en 3 en in specifieke gevallen categorie 4. Terreinen op afstand van de stad zijn geschikt voor zwaardere bedrijfsvormen in categorie 4 en 5, in specifieke gevallen categorie 3, en voor bedrijven met veiligheidsrisico’s.

Mengen met andere functies dient beperkt te blijven tot detailhandel in volumineuze goederen (zoals
auto’s, boten, caravans en bouwmarkten) die in het stedelijk gebied moeilijk inpasbaar zijn. Mengen met wonen is uitgesloten; dit geldt ook voor bedrijfswoningen. Kantoren als ondergeschikt onderdeel van het bedrijf zijn toegestaan tot vijftig procent van het bruto bedrijfsvloeroppervlak en tot een maximum van 2000 m2.

Het bereikbaarheidsprofiel van de bedrijven dient aan te sluiten op het bereikbaarheidsprofiel van de
locatie. Daar waar de locatie aan de rand of in het stedelijk gebied ligt mag een goede fietsontsluiting in
ieder geval niet ontbreken. Parkeren wordt zo veel mogelijk collectief of op eigen terrein geregeld. Een
minimum parkeernorm is gewenst.

Mogelijkheden voor intensief ruimtegebruik dienen te worden benut om te komen tot een gemiddelde
reductie van vijftien procent van het grondgebruik. Met name op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen
zijn er grote kansen voor het realiseren van intensief ruimtegebruik door een efficiëntere stedenbouwkundige opzet en een ander gronduitgiftebeleid. Ook dienen minimale in plaats van maximale bebouwingspercentages te worden gehanteerd en minimale bouwhoogten. De beeldkwaliteit van de bebouwing en de inpassing van het bedrijventerrein in de omgeving verdienen bijzondere aandacht.

De bedrijvenlocaties moeten gezoneerd worden voor wat betreft de verschillende milieuaspecten.
Afgezien van de toelaatbaarheid van bedrijven dient ook een bepaald milieuambitieniveau te worden
gerealiseerd voor de bedrijvenlocatie in relatie tot de omgeving. Op het terrein zelf zijn de milieukwaliteitenin het algemeen laag. Met behulp van parkmanagement kan in de onderscheiden bedrijvenmilieus optimaal rekening worden gehouden met de randvoorwaarden op het gebied van bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit en milieukwaliteit.

5.1. Specifiek ontsloten
Het specifiek ontsloten milieu is bedoeld voor (grootschalige) bedrijven die zich bezighouden met
transport, handel en distributie. Het goederentransport kan via water, spoor of snelweg gebeuren. Een
voorbeeld van een dergelijk terrein is ’t Klooster in Nieuwegein. Mengen met andere functies is
ongewenst. Kantoren als ondergeschikt onderdeel van het bedrijf zijn toegestaan tot vijftig procent van
het bedrijfsvloeroppervlak en tot een maximum van 2000 m2.

De locaties dienen direct ontsloten te zijn via de hoofdstructuur van wegen, water of spoor. Een zorgvuldige routering voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vraagt extra aandacht.

Milieuzonering is noodzakelijk. Het milieukwaliteitsprofiel is vergelijkbaar met die voor het algemene
bedrijvenmilieu (zie 5). Parkeren wordt met een minimumnorm op eigen terrein geregeld. Omdat het om terreinen gaat voor bedrijven met een relatief extensief ruimtegebruik, is intensiveren van het ruimtegebruik weliswaar een aandachtspunt, maar het zal niet overal te realiseren zijn.

De inpassing van het bedrijventerrein in de omgeving verdient bijzondere aandacht.

5.2. Specifiek kantoren
Het bedrijvenmilieu specifiek kantoren is bedoeld voor kantoren en kantoorachtige bedrijven met een
hoogwaardige uitstraling en een (boven)regionale functie, zoals Papendorp in Utrecht. Toevoeging van
voorzieningen, bijvoorbeeld een zakelijk hotel, is mogelijk. Het milieu is geschikt voor bedrijven
waarvoor een goede bereikbaarheid per auto noodzakelijk is en die daardoor niet passen in een nationaal of regionaal stedelijk werkmilieu.

Ontsluiting met hoogwaardig openbaar vervoer is, gelet op de arbeidsintensiteit van de kantoorfunctie,
tevens noodzakelijk. Daar waar de locatie aan de rand of in het stedelijk gebied ligt mag een goede
fietsontsluiting niet ontbreken. Parkeren dient inpandig of ondergronds te gebeuren. Mogelijkheden voor
intensief ruimtegebruik dienen optimaal te worden benut.

Het milieukwaliteitsprofiel ligt hoger dan voor bedrijventerreinen, maar lager dan in de woongebieden.
Deze specifieke kantoorlocaties zijn alleen toelaatbaar in de beide stadsgewesten, aansluitend aan de
centrumsteden Utrecht en Amersfoort.

Terug naar artikel 7.1 Stedelijk gebied



Bijlage Mobiliteitstoets

Mobiliteitstoets

  1. Om na te gaan of de toets noodzakelijk is het wenselijk bij elk ruimtelijk plan inzicht te geven in:
    a het aantal verplaatsingen dat die ontwikkeling tot gevolg heeft en
    b of er sprake is van een (relatief) groot aantal verplaatsingen.
  2. Als de mobiliteitstoets noodzakelijk blijkt, is het aan te bevelen in ieder geval in te gaan op een aantal algemene aspecten zoals:
    a of de ruimtelijke ontwikkeling qua locatie en type mobiliteit passend is binnen de netwerkvisie
    SMPU;
    b of het aantal (te verwachten) verplaatsingen van de diverse modaliteiten passend zijn op het
    ontsluitende infrastructurele netwerk;
    c of en hoe is voorzien in een afdoende aansluiting van de locatie op de ontsluitende infrastructuur
    (voor de diverse modaliteiten);
    d of er voldoende financiële middelen zijn gereserveerd voor de benodigde infrastructuur (voorzieningen)
    (voor de diverse modaliteiten);
    e of en op welke wijze de fasering van de infrastructuur (voor de diverse modaliteiten) aansluit op
    fasering van de ruimtelijke ontwikkeling.
     

Ten aanzien van auto (personen en goederen) daarnaast specifiek op:
- de capaciteit van het omliggend autowegennet in relatie tot de extra verkeersstroom.

Ten aanzien van openbaar vervoer daarnaast ook specifiek op:
- het kwaliteitsniveau van het huidige en toekomstige openbaar vervoer (en, indien van toepassing, in relatie tot het vestigingsmilieu);
- de bereikbaarheid van haltevoorzieningen.

Ten aanzien van langzaam verkeer daarnaast ook specifiek op:
- de huidige en geplande fietsinfrastructuur (binnen en buiten het plangebied);
- de ontsluiting van de ruimtelijke ontwikkeling door langzaam verkeer routes.

Het inzicht in het aantal verplaatsingen dat de ruimtelijke ontwikkeling tot gevolg heeft (stap 1) alsmede
de resultaten van de mobiliteitstoets (stap 2), worden samen met de overige zaken met betrekking tot
verkeer en vervoer opgenomen in het ruimtelijk plan (bestemmingsplantoelichting).
Relevante overige zaken met betrekking tot verkeer en vervoer (mobiliteitsaspecten) die in ruimtelijke
plannen voor grootschalige ontwikkelingen aan de orde moeten komen zijn (voor zover relevant en niet al behandeld in de mobiliteitstoets zelf):
a Verkeersveiligheid;
b Kwaliteit leefomgeving (geluidhinder, luchtverontreiniging, compenserende maatregelen);
c Parkeer- en fietsvoorzieningen;
d Vervoersmanagement, parkmanagement;
e Goederenvervoer (multimodaal vervoer, overslagmogelijkheden);
f Transport gevaarlijke stoffen (in relatie tot routenet gevaarlijke stoffen);
g Randvoorwaarden vanuit wegenverordeningen (o.a. Wegenverordening provincie Utrecht 2004).

 Terug naar artikel 7.2 Mobiliteitstoets